ii
Si
De snijmais heeft het in 1982 in het Zuidwesten goed gedaan. De opbrengsten op de vochthoudende gronden
waren uitstekend. Op droogtegevoelige percelen viel de opbrengst wat tegen. De mais had een vlotte
beginontwikkeling en kwam vanaf begin juli al in de pluim. Door de warme zomermaanden zette de groei vlot
door. Vanaf begin september is men op enkele plaatsen al begonnen met de oogst. Eind september zat bijna
alle mais in de kuil.
Irla is stevig; vrij weinig gevoelig
voor kou en goed resistent tegen
stengelrot en builenbrand. LG 11 is
nog iets meer bedrijfszeker doch wat
minder produktief. Brutus is vrij ste
in het begin was de mais nog erg
groen bij het inkuilen. Het leek erop
dat te vroeg met oogsten was begon
nen. Achteraf bleek uit het ruwvoer-
onderzoek dat het drogestofgehalte
enorm mee viel. De kolven waren
groot en voldoende rijp, waardoor
deze een groot aandeel in de totale
drogestof voor hun rekening namen.
De voederwaarde was heel goed. In
Zeeland is vorig jaar ruim 2600 ha
snijmais geteeld. Ten opzichte van
1981 is het areaal iets uitgebreid.
Landelijk bedroeg de oppervlakte
snijmais in 1982 bijna 147.000 ha. De
Brabantse zandgronden vormden
het belangrijkste teeltgebied met on
geveer 30% van de totale oppervlak
te.
Rassenstatistiek
In goede maisjaren lijkende rasver
schillen vaak niet zo groot. Uit het
rassenvergelijkingsonderzoek blijkt
echter dat er ook dan flinke ver
schillen zijn. Bij rassenproeven
wordt alles geoogst, hetgeen in de
praktijk wel eens anders uitpakt. In
een najaar met veel slecht weer kun
nen bij rassen die gevoelig zijn voor
legering en fusarium grote verliezen
optreden, waardoor de verschillen in
ongunstige jaren in de praktijk veel
groter zijn dan de Rassenlijst aan
geeft. LG 11 was ook in 1982 het
meest verbouwde ras met 27% van
het areaal. Dit bedrijfszekere ras is
qua marktaandeel op zijn retour
omdat het met de opbrengst niet he
lemaal mee kan met de nieuwe ras
sen. In 1980 was de helft van de mais
nog LG 11. Irla is vorig jaar opge
klommen naar de tweede plaats met
26% (in 1981 5%). Dorina is uitge
breid van 6% in 1981 tot 15% in 1982.
De toename van deze beide rassen is
ten koste gegaan van o.a. Fronica die
'terug viel van 28 naar 8%. Fronica
geeft wel een goede opbrengst maar
is minder stevig dan Dorina. Brutus
is in 1982 met 13% op hetzelfde ni
veau gebleven. Anko neemt 4% voor
haar rekening en Leader 2%. Er blijft
dan nog 5% voor diverse rassem
Hierbij zijn nog enkele rassen uit de
beschrijvende Rassenlijst, maar ook
een aantal "vreemde" rassen. Deze
vreemde rassen worden niet aanbe
volen omdat ze onder Nederlandse
omstandigheden minder goed zijn
dan de rassen uit de Rassenlijst. Het
zijn vaak rassen die een lang massaal
gewas leveren, waardoor het op
brengstvermogen in de praktijk dik
wijls overschat wordt. De voeder-
waarde-opbrengst valt tegen.
Rassendemonstratie
In samenwerking met de Vereniging
voor Bedrijfsvoorlichting Oost Zuid-
Beveland is in 1982 bij Kruiningen
een demonstratieveld met 10 ver
schillende snijmaisrassen aangelegd.
Zeven van deze rassen, te weten Irla,
Brutus, LG 11, Leader, Anko, Dori
na en Goal zijn in de Nederlandse
Rassenlijst 1982 opgenomen. Verder
zijn 3 veelbelovende nieuwe rassen
gezaaid, die voor het derde jaar bij
het RIVRO in beproeving waren,
namelijk Vivia, Splenda en Markant.
Deze rassen zijn met ingang van 1983
in de Rassenlijst opgenomen. Begin
september is een open dag gehou
den, waarbij een goede indruk ver
kregen kon worden van de rasver
schillen. Er zijn ook door anderen
demonstratiepercelen aangelegd en
open dagen georganiseerd. Mits dit
objektief en op homogene percelen
gebeurt, kan daarmee aan de bezoe
kers éen goed stuk voorlichting wor
den gegeven.
Rassenkeuze
De rassenkeuze kan van verschillen
de faktoren afhankelijk zijn. De net
to voederwaarde-opbrengst is de be
langrijkste faktor. Die wordt voor
een groot deel bepaald door de dro-
gestofopbrengst per ha, de inkuil-
verliezen en de voederwaarde per kg
drogestof. Maar ook eigenschappen
als vroegrijpheid, stevigheid, resis
tentie tegen stengelrot, gevoeligheid
voor kou in de voorzomer, resistentie
tegen builenbrand en het groenblij-
ven van het blad moeten bij de keuze
betrokken worden. Een ras kan een
hoog opbrengstvermogen hebben
maar het gewas moet ook te oogsten
zijn. Wanneer als gevolg van legering
bij oogst een deel van de opbrengst
verloren gaat, is dit spijtig. Legering
kan optreden door onvoldoende ste
vigheid of door gevoeligheid voor
stengelrot. Stengelrot komt vooral
voor bij een afrij pend of vroeg af
stervend gewas. Vooral wanneer dit
gepaard gaat met slecht en winderig
najaarsweer kunnen de oogstverlie-
zen aanzienlijk oplopen.
De snijmaisrassen die in de Rassen
lijst vermeld staan, zijn in twee
oogsttijdgroepen ingedeeld. De in
deling is gebaseerd op het drogestof
gehalte van de gehele plant. Wan
neer in het voorjaar laat gezaaid kan
worden verdient een vroeg ras de
voorkeur. Een vroeg ras zal bij later
zaaien ook minder opbrengen maar
geeft een betere kans op voldoende
rijping en kolfvorming. Ook op natte
percelen is het gewenst vroege rassen
te telen, zodat in het najaar op tijd
geoogst kan worden.
Bij de teelt van snijmais gaat het om de hoogste voederwaardeopbrengst
A voor de naam betekent geschikt
voor algemene verbouw. N betekent
een nieuw ras dat aanbevolen kan
worden. T-rassen zijn vrij nieuwe
rassen met voldoende kuituur- en
gebruikswaarde. Dit zijn geen top
pers. De kolommen 12 en 13 geven
een beeld van de opbrengstmoge
lijkheden van de verschillende ras
sen.
vig en weinig gevoelig voor kou. An
ko idem, het blad sterft wat vroeg af.
Splenda is iets gevoelig voor kou,
stengelrot en builenbrand, doch kan
een zeer goede opbrengst geven. Vi
via is zeer stevig en iets gevoelig voor
kou. Protasil goed. Leader heeft een
zeer hoog drogestofgehalte doch is
matig resistent tegen stengelrot, dus
5p tijd oogsten.
De Rassenlijst
In de beschrijvende Rassenlijst 1983
zijn 4 nieuwe snijmaisrassen opge
nomen, namelijk Splenda, Vivia,
Protasil en Markant. Drie rassen zijn
uit het beschrijvende deel verdwe
nen, namelijk Blizzard, Eta Ipho en
Goal.
In bijgaand overzicht zijn de rassen
vermeld met een waarderingscijfer
voor de verschillende eigenschap
pen.
Houd bij de rassenkeuze rekening met het verschil in eigenschappen tussen de
rassen en met de omstandigheden op uw bedrijf
Overzicht van de raseigenschappen bij snijmais
Hoge cijfers betekenen
goede stevigheid, grote
resistentie, weinig gevoe
lig voor kou, lang groen-
blijven van het blad of
vroege rijping. De cijfers
en getallen zijn gem. van
1977 t/m 1982.
Legering
I
,g>
0)
c7>
c
QJ
2
-
c 2
"55
O)
S
cc Vt
O) "O
O J*
.2 c
-o
11
<V 3
CC
-O :S
Q-
5
6
o JË
5
QJ
0) CD
e 4
Sï
-O
o I
8
Gem. droge
stofgehalte
in%
kolf gehele
plant
9 10
o
v>
0) O)
TJ C
c 2
54
#1
c to
•-
CD
2
SC -O
11
4- C
to .2
cïï
0) <D
.O 05
o -5
2 5
<0
8» 3
Q 2
12
Vroege-middenlate oogst*
A Irla
8
8
65
8
7
75
100
101
52,4
30,7
51
100
99
A - LG 11
8
8
75
8
65
8
92
91
53,8
31,9
53
95
97
A Brutus
7
75
8
7»
7
75
95
97
51,7
31,0
50
98
99
A Anko
65
8
7S
7
6
8
98
97
52,9
31,3
53
99
99
N Splenda
85
55
6
55
7
8
109
102
53,8
32,0
49
106
106
N - Vivia
85
8
6
7
75
7'
101
103
52,9
30,7
50
102
102
N Protasil
8
7
75
7
85
8
100
102
54,2
30,7
51
101
100
T Leader
7
55
65
75
65
8
100
90
54,3
32,7
53
96
96
Middenlate-late oogst*
A Dorina
8
8
6
7
8
7
103
106
50,8
29,4
48
101
101
A Fronica
65
75
6
6
8
7*
98
104
51,7
29,3
48
99
100
N Markant
75
75
7
65
9
8
106
108
53,8
30,0
50
105
102
T Circé
75
7*
6
8
75
8
98
99
53,3
30,1
52
97
99
De indeling van het sortiment in twee oogsttijdgroepen is gebaseerd op het drogestofgehalte van de gehele plant.
Dorina geeft een goede opbrengst, i§
iets gevoelig voor kou. Fronica: goe
de opbrengst, is iets minder stevig en
iets gevoelig voor kou, in sommige
partijen komen wat inteeltplanten
voor. Markant geeft een zeer goede
opbrengst, blijft zeer lang groen.
Circe geeft een redelijke opbrengst,
is iets koudegevoelig. Het komt zel
den voor dat er in één jaar zoveel
nieuwe rassen in de Rassenlijst wor-i
den opgenomen. Het ziet er niet naaf
uit dat uit dit het komende jaar weer
gebeurt. Er zijn wel enkele zeer pro-
duktieve rassen in beproeving, maar
die hebben daarnaast nogal ongun
stige eigenschappen.
Kwaliteit zaaizaad
De koudegevoeligheid, waarover
hiervoor is geschreven, is een beoor-
delingscijfer dat betrekking heeft op
de gevoeligheid voor kou na opkomst
in de periode eind mei, begin juni.
Wanneer de opkomst van snijmais
tegenvalt, krijgt het weer hiervan
vaak de schuld. Men is dan ook ge
neigd wat later te gaan zaaien om
daarmee verzekerd te zijn van een
goede opkomst. De oorzaak moet
echter gezocht worden in de kiem-
kracht van het zaaizaad. Zaaizaad
van matige kwaliteit is minder
kiemkrachtig, geeft een slechtere en
een tragere opkomst. Dit heeft een
lagere opbrengst tot gevolg. Later
zaaien van matig zaaizaad geeft wel
een wat betere opkomst maar toch
een lagere opbrengst.
De kiemkracht wordt bepaald voor
aflevering van het zaaizaad. De hui
dige kiemkrachtbepaling bij snijmais
(de zogenaamde Coldtest) geeft niet
altijd een goede voorspelling van de
opkomst in de praktijk, vooral niet
wanneer de kiemomstandigheden
minder gunstig zijn, zoals bij lage
temperatuur in het voorjaar.
De Coldtest of kiemproef moet dus
zwaarder worden voor onze omstan
digheden. Het RIVRO heeft een
zwaardere Coldtest beproefd en kan
met de uitslag daarvan een goede
voorspelling geven van de opkomst
in de praktijk. Niet alle instanties zijn
het eens over de meest optimale uit
voering van de Coldtest. Het is echter
in het belang van de snijmaisteler dat
hij bij de aankoop van zaaizaad be
trouwbare gegevens krijgt omtrent
de kiemkracht van die partij. Je kunt
namelijk niet zeggen: dat ras is goed
of slecht, binnen het ras komen grote
verschillen voor tussen partijen zaad.
Zaaitijd
In de praktijk hoor je nogal eens de
opmerking dat iets later zaaien min
der opkomstproblemen geeft. Deze
mening is in 1982 door de weersom
standigheden nog versterkt. Op
komstproblemen worden ten on
rechte toegeschreven aan vroeg
zaaien. Al vele jaren blijkt uit zaai-
tijdenproeven dat vroeg zaaien, van
af 20 april tot de eerste dagen van
mei, op normale gronden de hoogste
opbrengst geeft. Opkomstproblemen
moeten geweten worden aan de
zaadkwaliteit mits de zaaibedberei-
ding en het zaaien goed uitgevoerd
zijn. De huidige kiemkrachtaandui-
ding geeft voor Nederlandse om
standigheden onvoldoende informa
tie.
Op koude natte percelen en op
gronden met een slechte struktuur
kan beter iets later gezaaid worden.
Later zaaien geeft een slapper gewas.
Kies in dat geval een stevig en vroeg
rijp ras. Bij later zaaien is een ge
ringere zaaizaadtoeslag nodig omdat
de opkomst als gevolg van de hogere
temperatuur beter is. Bovendien is
een iets geringere plantdichtheid ge
wenst in verband met de kans op le
gering, minder kolfvorming en latere
rijping. Normaal moet gestreefd
worden naar een plantgetal van 9 - 10
per m2. De juiste afstelling van de
zaaimachine vraagt op verschillende
plaatsen meer aandacht. Zeker bij
wisseling van ras, zaadtype en zaad
grootte is kontrole hierop noodzake
lijk.
Ing. J.J. Zonderland,
specialist voedervoorziening
C.A.R. Goes en Zevenbergen
21