Bodemverdichtingen vlak onder de bouwvoor Ploegzool: opbreken of gewoon zo laten? AKTIE 1982 ZUID WEST BODEM BEST konsulentschappen voor de Akker bouw en de Rundveehouderij in Zuidwest Nederland Serie "Bodem" nr. 15 In vrijwel alle akkerbouwgronden is de laag vlak onder de bouwvoor meer of minder verdicht. Meestal noemt men deze laag een "ploegzool". Een uitdrukking die eigenlijk niet juist is omdat zij suggereert dat deze verdichte laag alleen door het ploegen of zelfs door de zool van de ploeg zou zijn ontstaan. Dit laatste is zeker niet het geval. In het begin van deze eeuw werd er al over het al of niet opbreken van deze laag geschreven. Ook nu nog zijn er over de mate van vóórkomen, de noodzaak en het effekt van opbreken, de wijze van opbreken nog veel vragen overgebleven. Vragen die niet duidelijk zijn opgelost en waar over zowel in wetenschap als praktijk zeer verschillend wordt gedacht. Op een aantal facetten rondom deze materie willen wij in het kader van dit artikel wat nader ingaan. Hiermee wordt dus alleen de vaste laag vlak onder de bouwvoor bedoeld en niet ingegaan op ingrepen als mengfrezen of diepwoelen die tot doel hebben om VERANDERINGEN aan te brengen in een ongunstige profielopbouw. Het ontstaan en de aanwezigheid van verdichtingen De voornaamste oorzaak van het ontstaan van verdichtingen is het berijden van de grond, vooral als deze niet voldoende droog is. Naast de vochtigheidstoestand en de grondsoort spelen bij dit berijden ook faktoren als bandenspanning, bandbreedte e.d. een grote rol. Om dat met name in het voorjaar de grond onderin vrij nat is, moet men vooral in die periode voorzichtig zijn met zwaarder materiaal. Daarnaast lijken het rijden met zware vrachten, zware oogstmachines en het trekker- wiel door de voor tijdens het ploegen belangrijke oorzaken te zijn van ver dichtingen. Naar de aanwezigheid van verdichte lagen zijn diverse onderzoekingen verricht. Het ICW vond in 1975 op 40% van de onderzochte percelen in het Zuidwesten een verdichting die men schadelijk achtte voor de wa- terdoorlatendheid. Bij onderzoek in Groningen door het IB in 1977 kwam men tot de volgende cijfers: op lichte zavels was 92% van de percelen ver dicht, op de zware zavels 80% en op de lichte tot zware klei 40%. Dus een duidelijke tendens naar minder ver dichting naarmate de grond zwaar der werd. In 1981 is door de Stichting voor Bodemkartering op 47 percelen in het Zuidwesten een onderzoek ge start naar het voorkomen van ver dichtingen. Hierbij zijn o.a. ook vo lumegewichten bepaald. Daaruit bleek dat het volumegewicht in de laag vlak onder de bouwvoor op 92% van de percele hoger was dan 1.55 gr per cm3. op 52% van de percelen hoger dan 1,60 gr per cm3 en op 10% van de percelen zelfs hoger dan 1,70 gr per cm3. In de ongestoorde on dergrond varieerde de dichtheid van deze percelen van 1,35 tot 1,50 gram per cm3. Enkele andere konklusies uit dit laatste onderzoek zijn: de dikte van de verdichte laag is als regel niet meer dan 6 k 12 cm. Dit laatste betekent dat bij een ploegdiepte van 25 a 30 cm een eventuele woelbewerking niet dieper moet gaan dan tot 35 maximaal 45 cm. Dieper woelen dan tot net onder de verdichte laag geeft een geringer opbrekend effekt in de laag waarvoor de be werking juist is bedoeld en kan zeer schadelijk zijn voor de on dergrond. lichtere gronden zijn duidelijk meer verdicht dan zwaardere. Gronden die tot 40 cm diepte zwaarder zijn dan ongeveer 25% afslibbaar, hebben een zodanig scheurend vermogen dat ingrepen met woelers e.d. als regel overbo dig zijn. Uit praktijkwaarnemingen hebben wij daarnaast de indruk dat op de goed ontwaterde gronden duidelijk minder verdichtingen voorkomen dan op gronden waar de ontwate ringstoestand te wensen overlaat. De schade van verdichtingen Een verdichte laag wordt gekenmerkt door een vermindering van de gro tere poriën. Deze zogenaamde ma croporiën, met een diameter van Moet je de bouwvocr openbreken of is het beter om dat niet te doen; praktijk noch wetenschap heeft hierover een eensluidende mening. Een thans lopend wetenschappelijk onderzoek zal hierover hopelijk uitsluitsel geven. meer dan 100 micron, verzorgen met name de luchttoetreding in de grond en het vertikale watertransport. De kleinere microporiën (het grootste volumepercentage) zijn verantwoor delijk voor de binding van bodem- vocht en de capillaire wateraanvoer. Naarmate het volume macroporiën afneemt zullen dus vooral de lucht- voorziening en de waterdoorlatend- heid minder worden. Daarnaast neemt door de grotere dichtheid de mechanische weerstand toe, die de wortels bij hun groei moeten overwinnen. Het is bekend, dat bijvoorbeeld bieten, aardappelen en zomergerst erg gevoelig zijn voor te weinig lucht in de grond. De wor tels van aardappelen kunnen boven dien moeilijk een hoge mechanische tegendruk overwinnen. Het meten en herkennen van verdichtingen Voor de praktische boer is het uitermate belangrijk om zelf voor zijn gronden de eventuele verdichtingen te kunnen herkennen. Uit bovenstaande blijkt dat watero verlast en storingen in de wortelgroei aanwijzingen kunnen zijn. Watero verlast b.v. kan echter ook heel goed andere oorzaken hebben. Er zijn enkele methoden om ver dichtingen te meten of te herkennen. 1. Het bepalen van het volumege wicht en het poriënvolume Hiervoor is zodanige apparatuur vereist dat dit alleen in het on derzoek wordt toegepast. Onder zoekers werken ook wel met po- rositeitsmetingen door middel van slijpplaten. 2. Meten met een penetrograaf Met een penetrograaf meet men de mechanische weerstand. Door een schrijfstift wordt deze tegen druk weergegeven op een rond draaiende rol. Met dit apparaat kan alleen worden gewerkt als de grond op veldkapaciteit is en dus niet is uitgedroogd. Duidelijke ploegzolen zijn hiermee vooral op de lichtere gronden wel aan te tonen. Twijfelgevallen vaak niet. y. Werken met een drainprikker of visiteerijzer Dit is een puntige ijzeren staaf van ongeveer 1 m lengte, met aan de bovenkant een handvat of knop en aan de onderkant een verdikking om zogenaamd "kleef' te voorkomen. Met wat ervaring kan een praktische boer hiermee redelijk verdichtingen opsporen en ook bijvoorbeeld percelen onderling vergelijken. Ook hiervoor geldt dat de grond op veldkapaciteit moet zijn. Dus in de winter of in het voorjaar. 4. Visuele struktuurbeoordeling Hiervoor moet worden gegraven. Daarna kan aan de wand van de put of door het afsteken van een kolom grond de struktuur worden beoordeeld. Hierbij wordt geke ken naar dichtheid, poriënstelsel, breukvlakken en eventuele be- worteling. Bij de beoordeling van de dichtheid is het meer of min der voorkomen van macroporiën bepalend. Bij vochtige grond kan aan de wand van de put met een mes ook een indruk worden ver kregen van weerstand en dicht heid. Dit is een goede methode maar zij vereist wat ervaring en het is nodig dat er gegraven wordt. Overigens is ook een goe de beoordeling van een woelre- sultaat en het vaststellen van de juiste woeldiepte zonder graven niet goed mogelijk. Methoden om een verdichte laag op te breken Globaal kunnen de gangbare woelers in 2 groepen worden ingedeeld, namelijk: a. het werken met 2 of 3 pootwoe- lers als aparte werkgang na het ruimen van de gewassen en b. het monteren van één of meer woelers aan de ploeg of achter het trekkerwiel tijdens het ploegen. Daarnaast heeft ook het spitten met een spitmachine een brekend effekt op de laag onder de bouwvoor. Het gebruik van een woeler (ook wel moorvoet genoemd) achter de ploeg is al heel oud. De laatste jaren is de ontwikkeling sterk gegaan in de richting van aparte woelers over het stoppelland. Deze ontwikkeling heeft zowel voor - als nadelen. Een belangrijk voordeel van een aparte woeler is dat de grond in die periode gemiddeld droger is. Daar staan echter ook enkele nadelen tegen over: deze methode is aanmerkelijk duurder. Omdat men altijd eerst door de bouwvoor heen moet (op zich een verspilling omdat deze later toch wordt geploegd) vraagt deze bewerking veel vermogen. Alleen aan brandstof, variabele trekkerkosten en slijtage aan de woeler komt dit toch al gauw op 60,— a 70,— per ha. Dan is er nog niets gerekend voor de arbeid en de vaste trekkerkosten; schade aan een eventuele groen- bemester: de diepteregeling is minder nauwkeurig; de kwaliteit van het latere ploeg- werk is vaak minder goed. Zo mogelijk dwars op de ploegrich- ting woelen. Een woeler aan de ploeg heeft als voornaamste nadeel dat de grond later in het jaar natter wordt. Er wordt echter ook vaak geploegd on der omstandigheden dat de grond onder de bouwvoor nog voldoende droog is om deze op te breken. Zodra het echter te nat wordt, kan een reeds geplande bewerking niet meer wor den uitgevoerd. Gezien bovenstaande en ook gezien de betrekkelijk geringe dikte van de eventuele verdichte laag moet toch worden betwijfeld of de ontwikke ling naar woelen als aparte werkgang wel overal zo nodig is geweest. Onderzoek van het IMAG naar trekkracht, losmakend effekt e.d. van diverse typen woelers heeft o.a. aan getoond dat vooral het trekken van de steel door de grond zeer veel ver mogen vraagt. Woelplaten met een zodanig voorwaarst gerichte kon- struktie en opvoerhoogte dat de grond vóór de steel uit al wat wordt opgetild en losgemaakt werken sterk trekkrachtbesparend. Verder vragen brede woelplaten relatief (per hoe veelheid losgemaakte grond) be langrijk minder trekkracht. Onderzoek naar het opbrengsteffekt van woelen Er zijn betrekkelijk weinig konkrete onderzoekresultaten bekend met goed vergelijkbare opbrengstresulta ten tussen wel en niet gewoelde gronden. In een aantal gevallen wa ren er geen opbrengstverschillen van betekenis. In het najaar van 1978 zijn op de proefboerderijen "Rusthoeve" en "Westmaas" grondbewerkings- proeven aangelegd, waarbij ook het breken van de laag vlak onder de bouwvoor was opgènomen. Op "Westmaas" reageert tot nu toe al leen het gewas aardappelen positief met een opbrengstverhoging van ongeveer 5%. Op de andere gewassen was er geen effekt. Op "Rusthoeve" gaven in een jaar met zware regenval en wateroverlast de bieten een hoge re opbrengst. In het najaar van 1982 zal een nieuwe proef worden aangelegd waarbij het effekt van diverse typen woelers zo wel als aparte bewerking als aan de ploeg onderling worden vergeleken. Enkele algemene opmerkingen en konklusies In praktisch alle akkerbouw gronden komt vlak onder de bouwvoor een meer of minder verdichte laag voor. Het lijkt ze ker niet op alle gronden nodig om deze laag met woelers op te bre ken. De verdichte laag is als regel niet dikker dan 6 a 12 cm. Een eventuele woelbewerking zal niet dieper moeten gaan dan tot net onder de verdichte laag. Op het grootste deel van onze klei- en zavelgronden is de on dergrond beneden ongeveer 40 cm diepte in een goede konditie met een goed poriënstelsel. Als dit na vele honderden jaren landbouw uitoefenen nog het geval is, zien wij geen enkele aanleiding om de konditie van deze diepere onder grond nu te gaan verstoren door er met woelers door te rijden. Een nauwkeurige kontrole op de dieptestelling tijdens het uitvoe ren van een woelbewerking is dan ook absoluut vereist. Gronden boven ongeveer 25% afslibbare delen en een goede ontwatering hebben een zodanig scheurend vermogen dat het niet zinvol lijkt om deze te woelen. Het opbreken van zware sporen van bijvoorbeeld oogstmachines kan wel nuttig zijn. Op veel lichtere zavelgronden (lichter dan ongeveer 20% slib), met een geringe natuurlijke scheurvorming, lijkt het opbre ken van de laag onder de bouw voor wel gunstig. Dit zal alleen tijdens droogte moeten gebeuren. Wellicht is het regelmatig gebruik van een woeler achter de ploeg hiervoor al voldoende. Zodra het te nat wordt is niet woelen altijd beter dan wel woelen. Het gewas aardappelen lijkt de meeste schade te ondervinden van een verdichte laag. Eens een keer extra diep ploegen is een verkeerde methode om een verdichte laag op te ruimen. Wordt dan later weer op normale diepte geploegd dan on-tstaat er een zogenaamde verlate bouw voor. Een dergelijke laag is juist extra gevoelig voor het ontstaan van nieuwe verdichtingen. Enkele faktoren die een verdichte laag kunnen beperken zijn een goede ontwatering, minder zwaar materiaal in het voorjaar, een la ge bandenspanning en geen trek kerwiel door de voor tijdens het ploegen. Dit laatste is in de prak tijk vaak moeilijk te realiseren. Wateroverlastproblemen kunnen bijna nooit worden opgelost door alleen maar de grond diep los te maken. Hopelijk zal het lopende en het ko mende onderzoek naar de noodzaak en het effekt van woelen, de duur van het effekt, het beste type woeler e.d. antwoorden gaan geven op vragen die er op dit gebied nog zijn overgeb leven. J. Kodde C.A.R.-Goes. 8

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1982 | | pagina 8