ONDERWIJSRAAD
GEHOORD.....
ONDERWIJS DE
NOTITIES
Voorlopige algemene
overwegingen
Een voorlopige
standpuntbepaling
Tenslotte
onder redaktie van
L. Anderson
Deze aanhef is te lezen in elk Koninklijk Besluit, dat betrekking heeft
op onderwijszaken. Een belangrijk orgaan - de Onderwijsraad - inge
steld door de overheid zelve om de regering desgevraagd of op eigen
initiatief van advies te dienen inzake wettelijke en andere maatregelen
met betrekking tot het onderwijs. Met name is de Raad geinteresseerd
in de algemene beleidslijnen, de beoordelingscriteria en de wettelijke
toepassing. De Onderwijsraad heeft zich desgevraagd ook gebogen
over de nota "Verder na de basisschool4', het veelomstreden plan tot
invoering van de middenschool. Deze eerste fase zal worden gevolgd
door de tweede fase - waarover nog een afzonderlijke nota zal ver
schijnen - waarin het voortgezet onderwijs op de helling wordt gezet.
Iets van deze nota is reeds uitgelekt en heeft al voor de nodige op
schudding gezorgd: de Mavoscholen zouden als zodanig moeten ver
dwijnen.
Het door de Raad uitgebrachte advies zal door de voorstanders van de
middenschool met verbijstering zijn ontvangen; de tegenstanders
daarentegen voelen zich een hart onder de riem gestoken, beseffende
dat een regering maar moeilijk zonder meer om het hele advies van de
Raad heen kan. Het moge U duidelijk zijn: de Onderwijsraad is bepaald
niet mals met zijn kritiek op de voorliggende plannen.
een advies op maat.
Het is niet aan ons om in deze com
plexe materie stelling te nemen,
maar het dunkt ons wel goed kennis
te nemen van de meningsvorming
van een toch wel zeer onverdacht en
deskundig college als de Onderwijs
raad, dat onder voorzitterschap staat
van prof. dr. l.A. Diepenhorst. Mo
gelijk kunt U zich daardoor een wat
duidelijker beeld vormen van de
wezenlijke bezwaren. Door alle al
dan niet emotionele pro's en contra's
in opinie- en vakbladen is een ver-
'warrende situatie ontstaan, waar
door velen door de bomen het bos
niet meer zien.
Uiteraard zullen wij in deze kolom
moeten volstaan met een uittreksel
van het door de Raad uitgebrachte
advies. Waar gesproken wordt over
de nota "Verder na de basisschool" is
dit afgekort tot VoBaO.
De Raad spreekt zijn waardering uit
voor de diligentie. waarmee u in
houd hebt gegeven aan de vier door
de Tweede Kamer aanvaarde uit-
gaangspunten van het beleid. Op
deze. in de loop der jaren herhaal
delijk bijgestelde doelstellingen, wil
de Raad thans niet meer terugko
men: grosso modo zijn zij gemeen
goed geworden en de discussie richt
zich op de wijze van operationalise
ring daarvan. De Raad acht het een
ernstige tekortkoming van de nota.
dat daarin niet een onderwijskundi
ge onderbouwing wordt gegeven van
de gedane keuze voor het VoBaO.
Allerminst wordt aangetoond, dat de
voorgeslagen structuur de best mo
gelijke zal zijn om aan de aanvaarde
uitgangspunten in de huidige tijd
gestalte te geven. Moet begrepen
worden dat andere wegen onbe
gaanbaar zijn gebleken? Noodzaakt
de evenbedoelde operationalisering
onontkoombaar tot zulk een giganti
sche reorganisatie met schier ono
verzienbare consequenties? Hetgeen
de Raad bovenal teleurstelt, is dat de
onderwijskundige invulling van het
VoBaO en de onderwijskundige ver
antwoording van de uitgezette struc
tuur zo bijzonder mager en schraal
zijn. dat de nota het op deze zwaar
wegende punten in feite laat afwe
ten. Daardoor wordt de indruk ver
sterkt, dat de voorstellen het gevolg
zijn van een politiek compromis en
dat de onderwijskundige verant
woording daarvan pas op de tweede
plaats komt. Men kan toch niet - om
een voorbeeld te noemen - een
structuur baseren op een filosofie
van interne differentiatie, waarvan
in de nota gezegd wordt, dat pogin
gen om na te gaan. in hoeverre zulk
een methode mogelijk is. 'beslist nog
niet zijn afgerond, maar wel laten
zien dat een dergelijke aanpak
moeilijk maar niet onmogelijk is'.
Als zulk een uitspraak een van de
hoekstenen moet vormen van het
nieuwe gebouw, dan vreest de Raad
voor de kwaliteit van de gehele con
structie. Men mag en kan geen ga
rantie vragen, maar wel een aan ze
kerheid grenzende aannemelijkheid,
dat het nieuwe stelsel in het licht van
de uitgangspunten beter zal functio
neren - wellicht zelfs aanmerkelijk
beter - dan het huidige op de Wet
v.o. gebaseerde stelsel.
De nota schetst echter slechts een
vaag beeld van het VoBaO met het
gevaar, dat de mogelijkheden daar
van worden geidealiseerd. De nuch
terheid gebiedt evenwel op te mer
ken. dat verscheidene der thans ge
noemde wenselijkheden met betrek
king tot de inhoud van het onderwijs
ook reeds als argumenten naar voren
zijn gebracht ter onderstreping van
de heilzame werking van de W.V.O.
Om financiële redenen zijn deze
echter tot dusverre als systeem nog
steeds niet gerealiseerd (bevordering
van de kunstzinnige vorming, van de
uitdrukkingsvaardigheid, enz.).
Daar komt bij. dat het onderwijs in
leergebieden een nieuw type van
docenten vraagt, met een meer ge
neralistische inslag, dat nog gevormd
moet worden. Het nieuwe stelsel zal
niet zonder een ingrijpende bijscho
ling of zelfs herscholing van het do
centencorps kunnen worden uitge
voerd. Aan deze scholing, en de
menselijke aspecten welke daaraan
verbonden zijn. vooral voor oudere
personen, wordt in de nota nog on
voldoende aandacht besteed.
Men dient zich in dit verband te
realiseren, dat naar het gevoelen van
de Raad in zo korte tijd niet onge
straft een vijfde reorganisatieplan
kan worden uitgebracht (nota - Van
Veen/Schelfhout, contouren nota's 1
en 2, OPVO), met wellicht ten dele
aansprekende ideeën, maar zonder
de 'tools' voor de uitvoering. Desil
lusie en demotivatie zijn het gevolg:
verlies aan enthousiasme bij gebreke
van een duidelijk perspectief en
frustratie bij de docenten, vanwege
de confrontatie met de telkens weer
kerende vraag 'of men het dan niet
goed genoeg doet', zelf ook wel we
tende. dat de problemen van alledag
boven het hoofd dreigen te groeien.
De Raad meent, dat de onderhavige
nota de docenten weer niet de nood
zakelijke steun en het gewenste uit
zicht biedt. In het huidige tijdsbestek
is dit zo niet een gevaarlijk, dan toch
in elk geval een naief spel. omdat het
de man en vrouw voor de klas in feite
in de kou laat staan en hen belast met
steeds weer andere verwachtigen van
de maatschappij omtrent de moge
lijkheden van het onderwijs. De
Raad meent, dat een vernieuwing, en
zeker zulk een omvangrijke als
waarop de nota zich richt, alleen zal
kunnen slagen indien de docenten
niet alleen in rechtspositionele zin
persoonlijk een redelijke veiligheid
wordt geboden en een goed arbeids
klimaat. maar bovenal in onderwijs
kundig opzicht grond onder de voe
ten wordt gegeven.
De financiële consequenties, welke
de nota naar het inzicht van de Raad
onontkoombaar zal moeten hebben
voor de ontwikkeling, de differen
tiatie. de leerlingbegeleiding, de ma
teriële toerusting in de beroepso
riënterende vakken, de aan de ge
bouwen te treffen voorzieningen,
enz. - worden ten onrechte niet ex
pliciet gemaakt. De Raad beschouwt
het als een illusie te menen, dat in
vergelijking met het huidige stelsel
het nieuw voorgestelde systeem
budgettair neutraal op een onder
wijskundig verantwoorde wijze zou
kunnen worden ingevuld en uitge
voerd. Wil de nieuwste structuur aan
kwaliteit winnen op de bestaande,
dan lijken hogere financiële offers
noodzakelijk. Inzicht in de reële
kosten van de veertien experimente
rende middenscholen heeft de Raad
echter niet en het is hem dus voor
alsnog niet duidelijk met hoeveel
minder dan waarover de 'trekpaar
den' beschikken, het overige onder
wijs de gestelde doelstellingen zal
moeten waarmaken.
Overigens meent de Raad, dat op de
bewindslieden de bewijslast rust aan
te tonen, dat het nieuwe stelsel niet
meer hoeft te kosten dan het huidige
stelsel bij ongewijzigd beleid.
Tegenover de enkele overtuiging van
de nota in deze zin stelt de Raad zijn
globale indruk van het tegendeel,
zeker indien men zich realiseert, dat
de invoering en volgroeiing van de
nieuwe structuur wel eens zo'n twin
tigjaar in beslag zouden kunnen ne
men.
Op grond van vorenstaande, kort
aangeduide algemene overwegingen,
is de Raad eensgezind in zijn voor
lopige oordeel, 'dat het op de voor
gestelde wijze niet kan en niet mag'.
De Raad als zodanig acht het onver
antwoord aan het onderwijs en aan
de maatschappij een structuurveran
dering van het onderwijsstelsel voor
te houden, die, gelet op het ontbre
ken van aangepaste voorwaarden
waaronder zij zal moeten worden
uitgevoerd, zijns inziens niet anders
dan op een ernstig debacle kan uit
lopen. Aan een nota, waarin per
spectief geboden wordt aan de ont
wikkeling van het onderwijs voor
twaalf-tot vijftienjarigen, zal zijns
inziens ten minste de eis moeten
worden gesteld, dat aan de voor
waardenscheppende aspecten voor
het functioneren van het nieuwe
stelsel volle aandacht wordt ge
schonken.
Die voorwaarden zullen in belang
rijke mate bepalend zijn voor de te
verwachten kwaliteit van het onder
wijs. Daarbij denkt de Raad niet in
de eerste plaats aan kwaliteitseisen in
relatie tot de leerlingen, maar eerder
in termen van het schoolaanbod, be
staande uit de aard van het te ver
strekken onderwijs, het studie- en
lesmateriaal, de outillage van de
vaklokalen, de huisvesting in eigen
gebouwen, de begeleiding van de
leerlingen en het niveau van de do
centen. Deze elementen te zamen
zullen de ondergrens van het kwali
teitsniveau van het VoBaO moeten
aangeven. Eerst wanneer in kwalita
tieve zin over dat nieuwe onderwijs
kan worden gesproken, zal in een op
te zetten voorshands tweesporig on
derwijssysteem aan het VoBaO een
eerlijke concurrentiekans geboden
kunnen worden. Over de eventuele
eensporigheid zal dan later op goede
gronden beslist kunnen worden.
Gezien het uitgangspunt van de
budgettaire neutraliteit waarmee het
nieuwe stelsel zal worden uitgevoerd,
ware de voorkeur te geven aan een
klein aantal goed voorbereide en in
gevulde projecten met VoBaO boven
een groot aantal noodlijdende pro
beersels. De algemeen financiële
omstandigheden nopen ook tot een
dergelijke pas op de plaats, in af
wachting van meer zicht op betere
macro-economische omstandighe
den. Deze episode ware nochtans zo
effectief mogelijk te gebruiken.
Nu zijn er leden van de Raad. die in
hun voorlopige opstelling ten aan
zien van de nota zo ver gaan, dat zij
op grond van de evenbedoelde alge
mene financiële omstandigheden de
gehele in de nota geschetste struc
tuurverandering afwijzen. Zij hou
den deze voor een reeks van jaren
voor onuitvoerbaar en achten het
een verspilling van tijd en energie om
op dit moment een gigantisch reor
ganisatieplan ter aanvaarding en
uitvoering voor te leggen. Deze leden
achten het onder de gegeven om
standigheden realistischer om met de
beschikbare stelsel bij te spijkeren en
waar nodig en mogelijk aan een re
visie te onderwerpen. Sommige van
deze leden, reeds jaren voorstander
van een of andere vorm van een
middenschool, menen dat op de in
de nota geschetste wijze en onder de
huidige omstandigheden zulk een
nieuw schooltype geen eerlijke kans
krijgt en bovenal niet in het belang
van de leerlingen zijn zal.
De in de vorige alinea bedoelde le
den vragen - overigens niet voor de
eerste maal - de W.V.O. te evalueren
en al het mogelijke (hetgeen naar te
vrezen valt thans weinig zal kunnen
zijn) te doen om de feilen van de
W.V.O. weg te nemen. Zij menen
ook, dat veel te snel een ongeveer
twintig jaar geleden aanvaard on
derwijsstelsel wordt afgedankt, ter
wijl dit nog steeds niet de kans heeft
gehad volwaardig uit te groeien.
Men dient immers ook bedacht te
zijn op de bestendigheid van een
cultuur, waarvan het onderwijssys
teem een belangrijke pijler is. Zou
het dan wel verstandig zijn nu hals-
over-kop een geheel nieuw systeem
te aanvaarden, terwijl de aanzet voor
nog weer andere benadering in een
stelsel van wederkerend onderwijs in
de nota al wordt gegeven?
De tot dusverre aan het woord zijnde
leden vragen om een verbetering van
het huidige voortgezet onderwijs met
behoud van de verworvenheden. Dit
laatste geldt niet alleen het v.w.o.
voor de meest begaafde theoretisch
aangelegde leerlingen, maar ook en
met name het lager beroepsonder
wijs met zijn eigensoortige benade
ringswijze en outillage. Vanuit een
gericht onderwijskundig denken is
deze onderwijssoort altijd sterk so
ciaal bewogen geweest en aan her
haalde externe en interne vernieu
wing onderhevig. Daarom treft het
pijnlijk, dat in het historisch over
zicht het beroepsonderwijs wordt
gemist. In het beleid zal daarnaast de
volle kracht gezet moeten worden
achter een verfrissing van de scho
lengemeenschappen en een meerja
rige onderbouw daarin. Vooral aan
een doorbreking van de scheidslijnen
tussen de beroepsgerichte vakken en
de algemeen vormende vakken
wordt groot belang gehecht. Wellicht
zal dit mede van betekenis zijn voor
een verlichting van de motivatiepro-
blematiek. Deze verdient het met
zorg te worden geanalyseerd om
daarop gerichte maatregelen te kun
nen afstellen.
- Dat bij de omvang der scholen
wordt gedacht aan een aantal van ten
minste 200 leerlingen, heeft vanuit
spreidingsoverwegingen belangrijke
voordelen. Dan nog zal dit getal aan
de hoge kant blijken te zijn voor
sommige streken van bijvoorbeeld
Drenthe of Zeeland. De genoemde
betrekkelijk geringe omvang beperkt
echter de mogelijkheden van het
aanbod van 'leergebieden'. Het lijkt
voorshands onoomtkoombaar de
oplossing te zoeken in een samen
werking van scholen onderling. In
dat verband zal ook een flexibele
opstelling van de rooster van lesuren
noodzakelijk zijn.
In zijn rapport erkent de Raad de
verandering in de tijdgeest, zich o.a.
uitend in de leerlingkenmerken. De
motivatieproblemen, het doem
denken, de vervroeging van de vol
wassenwording, de infantilisering
door de scholen, het zich snel ver
breidende verschijnsel van de drop
outs en maatschappelijke verschijn
selen als de enorme omvang van de
jeugdwerkloosheid, de herwaarde
ring van de arbeid, de oprukkende
informatiemaatschappij, het zijn
slechts enkele klemmende ontwik
kelingen, die nopen tot een opnieuw
doordenken van functie en structuur
van het secundair onderwijs. De nu
ingezette discussie verdient daarom -
aldus de Raad - te worden voortge
zet, opdat op goede gronden over de
toekomst van het onderwijs kan
worden beslist. Bij zulk een beslis
sing zal de wetgever bedacht moeten
zijn op de vrijheid, welke aan het
bevoegde gezag der scholen dient te
worden gelaten. Het is stellig aan de
overheid om een wettelijke structuur
in hoofdlijnen van het schoolwezen
te bieden, maar een monopolisering
van het beleid komt haar niet toe.
De bezwaren tegen het thans voor
liggende plan zijn - kort samengevat
- van onderwijskundige, structurele,
sociale en budgettaire aard. Op deze
manier mag en kan het niet. aldus de
Onderwijsraad.
11