Waarom blijft de produktie
van het Zuidwesten achter?
Onderzoek naar verschillen in
opbrengst en kwaliteit van
konsumptie-aardappelen
Bietecysteaaltje belangrijkste oorzaak verschil in opbrengst
Samenvatting twee jaar faktoranalyse-onderzoek in bieten
Bedrijfsvergelijking
Verschil 30 ton bieten
Bietecysteaaltje
Bij 50 bedrijven in Zuidwesten
De belangrijkste resultaten
Bedri jfsvergelijkend onderzoek suikerbieten en aardappelen
WW T 1 1 Pi 1 1 1 A
De gemiddelde hektare-opbrengsten van de akkerbouwbedrijven in het
Zuidwesten bleven de laatste jaren achter bij het landelijke gemiddelde.
Dit was ook in 1981 het geval. De distriktsgewijze opgaven van de
bietenopbrengst in de maandbladen van Suiker Unie en CSM laten zien
dat de zuidwestelijke distrikten in de onderste helft van de tabel te
vinden zijn.
Gezien de stijgende kosten van de produktiemiddelen en de minder snel
stijgende prijzen van de produkten is de bovengeschetste ontwikkeling
ongewenst en is kennis over de oorzaak van dit achterblijven van de
opbrengsten noodzakelijk.
Het PAGV heeft, in de jaren 1979 en
1980, op aandrang van het bedrijfs
leven en de voorlichtingsdienst, sa
men met het Konsulentschap voor de
Akkerbouw en de Rundveehouderij te
Goes, het Instituut voor Rationele
Suikerproduktie en het Landbouw
Ekonomisch Instituut een onderzoek
verricht. Dit onderzoek was opgezet
om de oorzaken van de achterblij
vende hektareproduktie van suiker
bieten in het Zuidwesten te achter
halen. Het onderzoek hield in een
vergelijking van de produktiewijze en
de teeltomstandigheden op bieten
percelen op 59 willekeurig gekozen
bedrijven.
Het onderzoek is gebaseerd op de
gedachtengang, dat de oorzaken van
de achterblijvende produktie opge
spoord kunnen worden door middel
van bedrijfsvergelijking in het ge
bied. Daarom werden deze twee ja
ren intensieve waarnemingen ge
daan over de teeltomstandigheden
op het perceel en over de genomen
maatregelen bij de teelt. Dit zonder
dat de onderzoekers de teeltwijze of
de teeltomstandigheden beïnvloed
den. De gegevens, die in het.veld
verzameld werden en de analyse-re
sultaten van het IRS, werden ver
werkt met behulp van een methode
van faktoranalyse, zoals die ontwik
keld werd op het L.E.I.
In beide jaren was de neerslag zoda
nig verdeeld dat de gewasgroei nau
welijks door vocht-tekort werd ge
remd en was waarschijnlijk ook de
mineralisatie zodanig dat de gewas-
groei zonder schokken verliep.
Deze over het geheel genomen gun
stige groei-omstandigheden, resul
teerden in beide jaren in een goede
gemiddelde opbrengst. Ondanks dat
was het verschil tussen de hoogste en
de laagste opbrengst in beide jaren
meer dan 30 ton bieten. Het bleek
dat deze grote verschillen tussen de
percelen zich niet alleen voordeden
bij de opbrengst maar dat deze ver
schillen minstens zo groot waren bij
de andere waarnemingen die zijn
uitgevoerd. Deze verschillen kwa
men ook voor op, op het eerste ge
zicht, gelijkwaardige percelen.
De analyse van de gegevens met be
hulp van de faktor-analyse toonde
aan dat in beide jaren de besmet
tingsgraad van de percelen met het
bietecysteaaltje de belangrijkste oor
zaak was van de verschillen in op
brengst.
Bovenstaande gevolgtrekking werd
gevonden ondanks dat op basis van
het weer, (ruim voldoende vocht)
weinig schade verwacht werd. De
verschillen in besmetting verklaarden
ongeveer de helft van de verschillen in
opbrengst. Dit wil zeggen een verschil
in opbrengst in de orde van een 15 ton
bieten kan aan het bietecysteaaltje
worden toegeschreven.
De overige verschillen in opbrengst
werden grotendeels verklaard door
een aantal andere oorzaken die in
tegenstelling tot het bietecysteaaltje
meestal samengesteld zijn uit een
aantal faktoren.
Ieder van deze oorzaken verklaarde
in die jaren slechts een gering deel
van de verschillen in opbrengst. De
ze oorzaken zijn als volgt samen te
vatten:
1. De waterhuishouding moet in
orde zijn. Dit houdt in dat het
bodemprofiel een goed vochtle-
verend vermogen moet hebben
en waarin ook de ontwatering
goed geregeld moet zijn. Dit
laatste blijkt als tijdens perioden
met overvloedige regen er geen
sprake is van wateroverlast.
Uiteraard is dit ook af te lezen
aan de grondwaterstand. Verder
moet ook de diepte van beworte-
ling niet belemmerd worden door
storingen in de ondergrond. De
struktuur van de bovengrond en
van de ondergrond moet zodanig
zijn dat overtollig water snel af
gevoerd wordt dat de zuurstof
voorziening niet belemmerd
wordt en dat de grond een ruim
waterbergend vermogen heeft.
2. De teeltmaatregelen moeten juist
zijn en tijdig genomen worden.
Bij de analyse kwam hier naar
voren dat de keuze van de zaai-
datum en het tijdstip van zaai-
bedbereiding duidelijk invloed
hebben op de opbrengst. Ook het
toepassen van groenbemesting
werkt positief hoewel de kans
bestaat dat de groenbemesting de
regelmaat van het gewas nadelig
beïnvloedt. Terwijl juist die re
gelmaat een positieve invloed
heeft op de opbrengst en de be
strijding van onkruid, ziekten en
plagen in een regelmatig gewas
met meer succes kan worden uit
gevoerd.
3. Het bemestings- en bodem
vruchtbaarheidsniveau moet
hoog zijn. In beide jaren is door
de weersomstandigheden minder
vaak teveel stikstof gestrooid. Het
blijkt dat een betere stikstofvoor
ziening - door bemesting en door
de stikstofvoorraad in de grond -
een voorwaarde is voor een goede
De rugopbouw heeft invloed op de opbrengst van konsumptieaardappelen.
opbrengst. Hetzelfde geldt in wat
mindere mate voor kali en fos
faat. Een grond met een goede
bodemvruchtbaarheidstoestand
wat betreft N, P, K, sporenele
menten, kalk, pH kan een hoge
opbrengst leveren. Ook een orga
nische bemesting werkt positief,
zowel stalmest als groenbemes
ting, mits bij het kunstmest
strooien rekening gehouden
wordt met de voedingsstoffen in
de organische mest.
Lage opbrengsten - van 40 ton en
minder - drukken sterk op de ge
middelde opbrengst van een ge
bied. Bij een vergelijking van het
resultaat van het eigen bedrijf
met het streekgemiddelde moet
men zich dat wel bewust zijn. Een
vergelijking is dan pas reëel wan
neer men het eigen resultaat ver
gelijkt met het streekgemiddelde
verhoogd met zo'n 10 ton. Uit
gaande van de bovenstaande
vergelijking en de eerder bespro
ken oorzaken van verschillen in
opbrengst kan men nagaan of op
het eigen bedrijf een hogere op
brengst te halen is.
Een hogere produktie kan volgens
de resultaten van het onderzoek
gehaald worden als aan de vol
gende voorwaarden voldaan kan
worden:
1. Bieten telen op percelen die
niet besmet zijn met aaltjes of
waarop de besmettingsgraad
teruggedrongen is onder de
schadedrempel (300 a 400 eie
ren en larven/100 gr. grond)
door een ruimere rotatie of
door grondontsmetting indien
dit laatste ekonomisch haal
baar is.
2. Zorgen voor een goed ontwa
terd perceel waarop het struk-
tuurbederf tot een minimum
beperkt is.
3. Zorgen voor een regelmatig
gewas en een zolang mogelijke
groeiperiode.
4. Een hoge bodemvruchtbaar
heid van het perceel aangevuld
met een passende bemesting.
Uiteraard moeten ook de hier
niet genoemde teeltmaatrege
len goed uitgevoerd worden.
Zo zullen indien noodzakelijk
maatregelen genomen moeten
worden tegen vergelingsziek-
te, onkruid, voorjaarsinsekten.
Konsulentschappen voor de
Akkerbouw en de Rundveehouderij
in Zuidwest Nederland
Proefstation voor de Akkerbouw
en de Groenteteelt in de
Vollegrond te Lelystad
ir. W.A. Dekkers,
P.A.G.V., afdeling Teeltonderzoek
De aanleiding tot dit onderzoek was dat de aardappelopbrengsten de
laatste jaren in het zuidwesten achterbleven in vergelijking met andere
delen van ons land. Bovendien bleken er in dit gebied grote verschillen
tussen bedrijven te bestaan voor wat betreft de knolopbrengst en de
-kwaliteit. Deze grote verschillen bieden de mogelijkheid om met be
hulp van een bedrijfsvergelijkend onderzoek de belangrijkste variabelen
op te sporen die voor de genoemde verschillen in opbrengst en kwaliteit
verantwoordelijk zijn.
Het onderzoek vond plaats in 1979 en
1980 in de Hoeksche Waard bij het
ras Bintje op 50 willekeurig gekozen
bedrijven. Op deze bedrijven werden
zoveel mogelijk van belang geachte
gegevens verzameld betreffende de
bodem, de vochtvoorziening, de
teeltwijze, de groei van het gewas en
dergelijke. Het onderzoek werd uit
gevoerd door het Konsulentschap
voor de Akkerbouw te Barendrecht in
samenwerking met het PAGV, Sti-
boka, LEI en Instituut voor Bodem
vruchtbaarheid. Op circa 160 gege
vens (variabelen) per bedrijf is door
het L.E.I. een zogenaamde faktora
nalyse uitgevoerd. De resultaten van
de belangrijkste variabelen die voor
de verschillen in de uiteindelijke
knolopbrengst van belang waren, zul
len hieronder in het kort worden bes
proken, nadat eerst een indruk van
het weer in beide jaren gegeven is.
In 1979 was het groeiseizoen gemid
deld vrij somber en tot 20 juni vrij
nat (met plaatselijk zelfs water tussen
de ruggen). Na 20/6 was het vrij
droog, waarbij vanaf eind juni op
een aantal percelen droogtever
schijnselen (slap hangen onderste
groene bladeren) gekonstateerd
werden. In 1980 waren de meimaand
en de eerste helft van juni zonnig en
zeer droog, daarna volgde vanaf
17/6 tot 22/7 een zeer natte periode
waarin gemiddeld in de Hoeksche
Waard circa 195 mm neerslag viel;
daarna was het vrij droog en somber.
Voorkiemen van het pootgoed
In beide jaren hebben de bedrij
ven waar het pootgoed in poter
bakjes in het licht voorgekiemd
werd, gemiddeld hogere knolop
brengsten behaald.
Dit zou samen kunnen hangen
met het gemiddeld vrij vroege
afsterven van de gewassen in bei
de jaren, waardoor minder goed
voorbehandeld pootgoed de aan
vankelijke achterstand onvol
doende in heeft kunnen halen.
Verdichtingen in de bouwvoor
Verdichtingen in de bouwvoor die
meer voorkwamen naarmate de
grond zwaarder was, hebben in 1979
tot lagere knolopbrengst geleid. In
1980 was de samenhang tussen ver
dichtingen en de knolopbrengst ge-
ring.
Ontwatering
De opbrengst was in beide jaren,
maar vooral in 1980 lager naarmate
hogere grondwaterstanden gemeten
waren. In 1979 zou dit samen kunnen
hangen met de vele neerslag eind
Voor het bedrijfsvergelijkend onderzoek
in suikerbieten werd op 59 percelen
een grote serie waarnemingen verricht.
In bijgaande artikelen van de heren ir. C.B. Bus en ir. W.A. Dekkers van het P.A.G.V. te Lelystad vindt
U enkele hoofdlijnen van de resultaten van het bedrijfsvergelijkend onderzoek bij suikerbieten en
aardappelen. Dit is ook wel faktor-onderzoek genoemd. Aan de eindverslagen wordt nog gewerkt.
De aanleiding tot dit onderzoek was, dat de opbrengsten in het Zuidwesten dreigden achter te raken bij
die in andere gebieden in Nederland. Met behulp van de resultaten van dit onderzoek is het mogelijk
knelpunten in de teelt op te sporen. Hoewel het onderzoek slechts op enkele plaatsen in het gebied is
uitêevoerd, zijn de resultaten bruikbaar voor het gehele Zuidwesten.
De Konsulentschappen in het Zuidwesten hebben, na overleg met de vaktechnische organisaties,
besloten in de komende jaren extra aandacht in de voorlichting te besteden aan de teelt van suiker
bieten en aardappelen. Hiervoor zullen onder andere de resultaten van bovengenoemd onderzoek
gebruikt worden. Met de voorbereidingen voor deze voorlichtingsaktie is reeds een begin gemaakt.
De Konsulentschappen voor de Akkerbouw en de Rundveehouderij in Zuidwest Nederland,
ir. J.A.H. Haenen, ir. J.M.A.J. Heestermans, ir. L.Th.J.M. de Wit.
8