DE BOER, ZIJN LEEFTIJD EN HET BEDRIJF C.A.R. Zevenbergen, de konsulent, ir. J.A.H. Haenen De boer en zijn arbeid (2) Karakteristiek van het landbouwbedrijf De boer en zijn bedrijf De boer en zijn grond (1) De boer en zijn kapitaal (3) Verplichtingen ten opzichte van het vreemde vermogen Vreemd en eigen vermogen Vreemd en eigen Vermogen In de afgelopen 30 jaar zijn de opvattingen over gezag en vrij heid, de vrouw in het arbeidspro ces, kerncentrales, natuur en mi lieu e.d. sterk in beweging geko men. In deze periode is er in de Nederlandse samenleving tevens veel ingrijpend veranderd en dit laatste geldt met name ook voor de Nederlandse landbouw. ren in toenemende mate een schaars produkt geworden. Dit heeft uiteraard ook konsekwen- ties gehad op de grondprijs. De koopprijs van landbouwgrond per ha. in het begin van de vijftiger jaren 2500 a 3000 gulden, is gestegen tot gemiddeld 37100 gulden in 1978/79. Daarna is een prijsdaling opgetreden en de gemiddelde koop prijs bedroeg 34100 gulden in 1979/80 (LEI publ. 3.107). Oudere boeren, die een eigen bedrijf van hun ouders in 1952 overnamen tegen een grondprijs van bijv. 2.800 per ha, hebben in de loop der jaren het nominale vermogen van de grond jaarlijks zien stijgen met ge middeld ongeveer 1.100 gulden per ha. Bij de kollegaboeren, die in 1952 een pachtbedrijf aanvaard hebben, is deze waardevermeerdering van de grond aan de verpachter ten goede gekomen. Tevens dient nog te worden opge merkt dat de boer als pachter aan zijn eigenaar - de verpachter - een steeds hogere pachtprijs, heeft moe ten betalen en wel in 1952 120 per ha en in 1980 662 per ha. Met betrekking tot de boer speelt de juridische vorm van het grondgebruik bij de bedrijfsexploitatie een belang rijke rol. Zo is in de loop der jaren op eigen bedrijven de vermogenspositie van de zittende boeren door de nomi nale waardevermeerdering van de grond gunstig beïnvloed. Dit betekent dat met name de oudere boeren op bedrijven in eigendom in het alge meen in een betere vermogenspositie verkeren dan hun kollega's op over eenkomstige pachtbedrijven. Wat de grond betreft, mag men in de naaste toekomst verdachten 1) de grond van boeren zonder op volgende zoon - het betreft hier veelal boeren op een klein bedrijf c.q. met een nevenberoep - komt bij bedrijfsbeëindiging veelal vrij voor vergroting van andere be drijven. 2) in ons dicht bevolkte land zal de vraag naar grond maatschappe lijk gezien denk aan relatieno ta-, rekreatie-, waterwingebieden e.d. groter worden. Kortom grond blijft een schaars produkt. 3) op het merendeel van de bedrij ven blijft de grond een knelpunt. 4) koop- en pachtprijs zullen zich op een hoog niveau blijven bewegen. Op het landbouwbedrijf onderschei den we de drie volgende kategoriën arbeidskrachten. a) de boer die het bedrijf gedurende 35 jaar exploiteert b) de gezinsleden, die veelal een onbepaald aantal jaren meewer ken c) vreemde arbeidskrachten op eenjarig C.A.O.-kontrakt Bij de gezinsarbeidskrachten is de samenstelling het meest gevarieerd. Hier kan men ondermeer onder scheiden meewerkende opvolgende zoon (alleen bij oudere boeren) andere meewerkende gezinsle den incidenteel inzetbare gezinsleden Tijdens arbeidspieken en bij werk zaamheden, waarbij persé meer dan één persoon nodig is, zal de boer op incidenteel inzetbare gezinsleden niet gauw een tevergeefs beroep doen. Zo kunnen deze gezinsleden een welkome hulp zijn en dit geldt rijet name voor de boer op het een mansbedrijf. Hierdoor wint het een mansbedrijf - het merendeel der Ne derlandse landbouwbedrijven zijn eenmansbedrijven - aan kracht. Met betrekking tot de beloning van het personeel kan worden opge merkt, dat deze voor landarbeiders is Landbouw is evenals industrie en handel een ekonomische bezigheid. De landbouwbedrijven hebben ten opzichte van de bedrijven in de han del en industrie wel twee karakteris tieke eigenschappen nl. a) het landbouwbedrijf is een per soonlijke onderneming b) het landbouwbedrijf wordt veelal binnen de familie gekontinueerd. gehele financiële gang yan zaken in bedrijf en gezin. Met betrekking tot zijn inkomën moet de boer evenals elke andere Nederlander inkomstenbelasting be talen. Dit heeft ertoe geleid dat op vrijwel elk landbouwbedrijf een fis- kale boekhouding wordt bijgehou den. Op maar weinig bedrijven is een bedrijfsekonomische boekhouding. In het algemeen kan dus worden ge steld dat voor vrijwel alle boeren de fiskale boekhouding het enige kom- De in een kort tijdsbestek tot een veelvoud gestegen bewerkingskapaciteit per man ging in veehouderij gepaard met hoge bedrijfsinvesteringen. In de landbouw domineert in tegen stelling met handel en industrie het gezinsbedrijf. In verband met het landbouwbedrijf afs gezinsbedrijf zijn de volgende twee vragen interessant. 1) Hoe lang exploiteert de boer zijn bedrijf? 2) Waarom exploiteert de boer zijn bedrijf? Bij de eerste vraag Lan worden aan getekend dat de boer ongeveer 30 jaar is als hij zelfstandig wordt en hij pas bij de financiële gang van zaken in bedrijf en gezin is. De boer exploiteert grosso modo het bedrijf van zijn 30ste tot zijn 65ste jaar. Mede gelet op de ingrijpende veranderingen in de laatste decennia zijn de boeren globaal ingedeeld, in twee leeftijdsgroepen t.w. jonge boe ren, jonger dan 50 jaae (dit betreft globaal gesteld boeren die na 1960 zelfstandig zijn geworden) en oudere boeren. De zoon die zijn vader opvolgt, heeft meestal meerdere jaren op het ou derlijk bedrijf meegewerkt. In dit In de vijftiger jaren waren er op de bedri per man. stopt op 65-jarige leeftijd, wan neer hij het bedrijf overdoet aan de volgende generatie. Dit houdt in dat de boer gemiddeld van zijn dertigste, tot zijn vijfenzestigste jaar dus gedurende een periode van circa 35 jaar zijn bedrijf exploiteert. Op de tweede vraag "Waarom ex ploiteert de boer zijn bedrijf?" zijn verschillende antwoorden te ver wachten bijv. het eigen baas zijn of het werken in de vrije natuur. Bij verder doorgaan op de vraag blijkt al gauw het hoofddoel te zijn "Het ver krijgen van een voldoende hoog in komen voor gezin en bedrijf'. In het landbouwbedrijf als persoon lijke onderneming is er een unieke samenhang tussen de boer enerzijds en grond, arbeid en kapitaal ander zijds. De boer is met geheel zijn persoon lijke vermogen aansprakelijk voor de ren gemiddeld niet meer dan 10 koeien licht bezien mogen we de meewer kende opvolgende zoons beschou wen als toekomstige boeren. Met betrekking tot de boer is het landbouwbedrijf suksessievelijk be naderd wat betreft de grond (1), ver volgens de arbeid (2) en daarna het kapitaal (3). In de afgelopen 30 jaar is in de ak kerbouw, zoals reeds eerder is opge merkt, het aantal ha's per man van 8 ha in 1950 gestegen tot 30 a 40 ha en in de veehouderij het aantal koeien per man van 10 naar 50 a 60 nu. Gelet op het grote aantal akker bouwbedrijven 30 ha mag men stel len dat zelfs bij een minimale ar- beidsbezetting van één man op deze bedrijven 30 ha de bewerkingskapa- citeifniet voldoende kan worden be nut. De bedrijfsoppervlakte is voor veel boeren op akkerbouw- en veehou derijbedrijven een knelpunt en landbouwgrond is in 4e loop derja 4) Verkoop aan huis van zelfgewon- nen produkten (arbeidsintensief) zal uitbreiden. 5) De lonen zullen zich op een hoog niveau blijven bewegen. Bij het kapitaal op het landbouwbe drijf onderscheidt men de volgende kapitaalgoederen 1grond en gebouwen 2) dode inventaris 3) veestapel 4) oorraden produktiemiddelen en levende inventaris (gewassen, boomgaard, e.d.) De waardering van de kapitaalgoe deren, uitgedrukt in geld, geeft het vermogen aan. Per bedrijf (bedrijven De te betalen posten voor opgeno men vreemd vermogeh bestaan voor de boer uit a) de rente van langlopende en kortlopende leningen en be drijfsschulden alsmede de kosten van het sluiten van leningen b) de jaarlijkse aflossing(en) waar toe men zich bij het opnemen van vreemd vermogen heeft verplicht. De kosten van het vreemd vermogen in de vorm van te betalen rente zijn in de loop der jaren flink gestegen. Zo is de rentevoet van 5 Zi% in 1965 opgelopen tot ruim 12% in 1980. De vermelde gegevens over de ver mogensbehoefte bevestigen dat in de loop der jaren beginnende boeren op het overgenomen bedrijf in de vorm van rente en aflossing hogere finan ciële lasten zijn moeten gaan betalen dan hun vaders. 11 De sterke stijging van de lonen gepaard gaande met de vervanging van arbeid door werktuigen hebben de bewerkingskapaciteit per man sterk verhoogd. vastgelegd in het C.A.O.-kontrakt voor dé landbouw. Het C.A.O.-jaar- loon is van 3.225 in 1950 gestegen tot 37.000 in het einde der zeven tiger jaren. Kortom de lonen zijn nu ruim tienmaal zo hoog als dertig jaar geleden. Wat de beloning betreft, is er voor gezinsarbeidskrachten geen officieel gel,dend C.A.O.-kontrakt vastgesteld. De betaalde beloning aan meewer kende gezinsleden inklusief zakgeld, kost en inwoning bedroeg op de LEI bedrijven ca. 60% van het C.A.O.- loon. Dit houdt in dat gezinsleden voor de boer in vergelijking met lan darbeiders goedkope arbeidskrach ten zijn of eigenlijk beter gezegd te goedkope arbeidskrachten zijn. Wat de arbeid betreft, mag men in de naaste toekomst verwachten 1) Wegens het voortgaan van tech nische vindingen en nieuwe ont wikkelingen (automatisering) zal het aantal bedrijven met een ar- beidsoverschot naar verhouding toenemen. Cll In 1950 - met in vergelijking i lage lonen - was op akkerbouwbedrijven de oppervlakte per man ongeveer 8 ha. 2) Boeren op een bedrijf met een te kleine bedrijfsomvang raken ge leidelijk ook meer vertrouwd werkzaamheden buiten het eigen bedrijf te verrichten bijv. loon werk op andere bedrijven en het werken in loondienst. 3) Uit 1 en 2 mag men afleiden dat er meer boeren komen met een ne venberoep of anders gezegd de nevenberoepslandbouw is in op komst. Van 1950 tot 1980 steeg in de ak kerbouw het aantal ha's per man van 8 ha naar 30 40 ha en in de veehouderij steeg het aantal koeien per man van 10 koeien naar 50 a 60 koeien. De snelle vooruitgang in de produktietech- niek heeft de bewerkingskapaci teit per man in een kort tijdsbe stek tot een veelvoud doen stij gen. Deze ingrijpende veranderingen zijn het bedrijf en het gezin van de boer niet ongemerkt voorbij gegaan. groter dan 5 ha) beliep het vermogen in 1968 gemiddeld een bedrag van 157.500 en per bedrijf (groter dan 69 sbe) was dit in 1980 gemiddeld 885.400 (LEI publ. 3.107). Dit duidt er op dat voor beginnende boeren het bij de bedrijfsaanvaar- ding benodigde vermogen in de loop der jaren sterk is blijven stijgen. Bij het kapitaal als vermogen onder scheiden we vreemd vermogen en ei gen vermogen. In 1968 werd gemiddeld per bedrijf (groter dan 5 ha) ruim 32.200 ge leend en in 1980 bedroeg het gemid delde vreemd vermogen per bedrijf (groter dan 69 sbe) 192.800. De omvang van het vreemd vermogen is derhalve in de loop der jaren flink toegenomen. Het eigen vermogen gemiddeld per bedrijf steeg van 125.300 in 1968 tot 692.600 in 1980 (LEI publ. 3.107). De toename van het gemid deld eigen vermogen is in hoofdzaak een gevolg van herwaardering van-de produktiemiddelen (denk aan prijs stijging van de grond). Aangezien het vreemd vermogen eveneens sterk steeg, is op landbouwbedrijven het percentage eigen vermogen ten op zichte van het totale vermogen niet veel veranderd nl. 80% in 1968 en 78% in 1980. Het voorgaande illustreert tevens dat voor beginnende boeren het bij de bedrijfsaanvaarding benodigde ver mogen in de loop der jaren fors is blijven stijgen.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1982 | | pagina 11