king om andere initiatieven te stimuleren: krediet
voorziening, aan- en verkoopcoöperaties, stamboe
ken en gezamenlijke verwerkingsbedrijven.
Het wil niet zeggen dat vooral in die begintijd het pad
van het K.N.L.C. over rozen ging. Een moeilijkheid
was bijvoorbeeld het betrekken van de tuinbouw bij
de nieuwe organisaties. Er waren ook al gauw een
paar organisaties die al rijdende als kikkers snel van
de wagen sprongen. Huiver was er ook, dat het Comi
té te gemakkelijk kon belanden in het vaarwater van
de overheid. Het was voor een centrale organisatie
veelal nog een zoeken en tasten naar de juiste vorm,
niet in het minst vanwege de sterke onderbouw van de
gewestelijke organisaties. Maar geleidelijk aan beves
tigde het K.N.L.C. zijn waarde als vertegenwoordi-
gend orgaan van de landbouw in het contact met de
regering, met het buitenland, met de andere groepen
in de maatschappij en het werd al in 1922 met zo
veel woorden vastgelegd in het „beïnvloeden van
de publieke mening ten gunste van de landbouw".
En hoe is de positie van dat K.N.L.C. nu, dicht in de
buurt van zijn honderdjarig bestaan? Niemand zal het
ontkennen, met alle erkenning van de waarde van ge
westelijke organisaties op de eerste plaats voor de
aansluiting bij de basis, is de betekenis van dit lande
lijk orgaan in de loop der jaren tot een onmisbaarheid
gegroeid. Analoog aan de functie van andere centrale
maatschappelijke organisaties kunnen ook land- en
tuinbouw niet zonder een zo groot mogelijke organi
satorische samenbundeling. De macht van het aantal
is nl. niet gering. Bovendien is er een nieuwe dimensie
voor de Nederlandse boer en tuinder bijgekomen. De
boer van Appelscha of zijn college in Zevenbergse
Hoek spreken tegenwoordig met even veel gemak
over Brussel alsof het een stuk is geworden van het ei
gen erf. N iet, dat iedereen daarover erg enthousiast is,
maar wel met in het achterhoofd de overtuiging dat
de klok nooit meer zal worden teruggedraaid. Even
min wat betreft de propaganda voor ons agrarisch
produkt op binnen- en buitenlandse exposities, waar
de consument zijn licht komt opsteken. En wat te den
ken van een terrein van public relations of reputatie
bevordering dat elk bijdetijds bedrijf ziet als een on
misbaarheid bij een modern management? Zou de ge
zamenlijke land- en tuinbouw van pakweg tweehon
derd duizend agrarische bedrijven het dan kunnen
zonder dat? En waar blijft de boer of tuinder in de po
litiek als hij zich in Den Haag zou aandienen als ove
rigens heel achtenswaardige agrariër van Drouwener-
veen of het Kamper Eiland? Ook daar is een zo sterk
mogelijk gezamenlijk optreden een eis des tijds ge
worden. Boer en tuinder zijn tijdig gaan inzien dat
men onderling nog wel spreekt als Twentse boer of
Westlandse glastuinder, maar doet als Nederlandse
agrariër in een veel groter geheel dan de knusse
dorpsgemeenschap van vroeger. Zo wil het 1981.
HENK MANDERS
GSM
10