„NEDERLANDSE" BOER OF „Aan een tafeltje voor een landelijke Zwitserse her berg zitten vier mannen van onderscheiden nationali teit: een Fransman, een Engelsman, een Duitser en een Nederlander. Alle vier kijken gespannen naar een amazone, die in de verte nadert en in zachte draf aan de mannen voorbijrijdt. En na een korte stilte zegt de een: „Quelle femme!" De ander: „What a horse!" „Schoner Sitz!" roept de derde, waarop de vierde be sluit met: „Een duur geval!" Met deze anekdote opent prof. dr. A. Chorus zijn inte ressante karakteristiek „De Nederlander uiterlijk en innerlijk." Een typisch verschillende visie of reactie als bewijs voor een zekere andersoortigheid? Hoe het zij. de professor zou het veel moeilijker krijgen als hij de typische Nederlandse boer of tuinder moest omschrij ven. Om de eenvoudige reden dat zulk een type eigen lijk niet bestaat. Zet twaalf boeren en tuinders uit alle Nederlandse windhoeken erg middelpuntig bijeen aan een stamta fel op de Flevohof en vraag hen naar wat gewone din gen: hun meningover het weer. over de resultaten van hun bedrijven, hun verwachtingen voor het lopende jaar. tevreden of ontevreden over hun lot en hun uit komsten. volledigheidshalve natuurlijk ook hun visie op zo iets als de Europese Gemeenschap en nog het een en ander meer. Het zal binnen de kortst mogelijke tijd een kakofonie worden van stemmen, geluiden en meningen, hier en daar met een vuist op de tafel bekrachtigd. Want de Nederlaadse land- en tuinbouw kent geen type. alleen maar individuen, individueel tot in de vingertoppen zoals Chorus het uitdrukt. Breng dertigduizend boe ren en tuinders bijeen in een Galgenwaard achter tien-twaalf leuzen en spandoeken in een grote eensge zindheid. Dat kan. Maar voor de rest zijn het veehou ders zwart, roodbont of dat niet eens graantelers, consumptieaardappelboeren van Bintje tot Eigenhei mer. suikerbietenverbouwers met veel of weinig sui ker. tuinders met of zonder glas. telers van fruit, van bloemen, of pootaardappelen. kalvermesters, var kenshouders. kuikenmesters of legkippenhouders en zo nog wat produktenmakers meer. Hier en daar in een of andere combinatie die men dan in het vakjar gon ..gemengd" noemt. De enige gemeenschappelijk heid is dat ze allemaal hun kunsten vertonen in het zelfde Nederland, overigens op gronden van heel ver schillende samenstelling en onder een nukkig wolken dek dat ook al heel verschillend kan uitpakken. Bak van al deze ingrediënten nu eens een karakteristieke Nederlandse boer of tuinder als u wilt. Het is een on mogelijke opgave. Tegenwoordig heeft men heel spitsvondig voor die enorme en onoverzienbare ver scheidenheid een aardige camouflage gevonden. Men spreekt en schrijft over ..agrariërs", een woord dat men in de vorige eeuw niet eens spellen kon. Dat al leen maar om een beetje te verdoezelen dat de Neder landse boer of tuinder een soort allerhande is, die men moeilijk of niet onder één noemer vangen kan. Het is een beeld, dat men van ouds kan doortrekken naar zo iets als een landbouworganisatie in Neder land. In haar oorsprong was de organisatie er het eerst in enige vooraan lopende dorpen. Of dat nu was in Meeden of Beerta op het Groninger land, ergens in de beslotenheid van de Beemster, binnen de dorpsge meenschap van Drenthe of ergens anders, dan wel in de Gelderse Achterhoek waar samen praten en samen werken een stuk naoberschap was die er als vanzelf bijhoorde. Daar lag de kern van de landbouworgani satie, zoals die er al veel eerder was in de kleine pol ders waar men de koppen wel bijeen steken moest om te zien hoe men samen het water leiden kon. In zulke kleine gemeenschappen sprak men dezelfde taal. Men wist van dichtbij waarover men het had. De om standigheden waren voor een groot deel voor alle be trokkenen dezelfde. Het was allemaal goed overzien baar en dat was best als men zich daarmede redden kon. Niet voor niets verrezen de eerste landbouwor ganisaties in de gewesten. Dat eigene van dicht-bij-huis-belangen ligt tot op ze kere hoogte verankerd in elke landbouworganisatie. Ook toen de schaal van zulke organisaties werd ver groot en verruimd. Ook vandaag staat elke georgani seerde boer of tuinder met één been in het eigen boe- renwereldje van zijn gewest. En vaak niet de prakti sche boer of tuinder alleen. Ik herinner me een ge noeglijk samenzijn van enige volijverige gewestelijke landbouworganisatie-secretarissen ergens aan de Moezel, waar men zogezegd in de wijn het landschap proeft. Tot opeens één van deze functionarissen op stond. naar de telefoon liep, om even te informeren hoe het op dat moment in zijn gewest met de bieten stond. Terwijl een collega wat melancholiek in het glas keek om min of meer droevig vast te stellen dat wijnbouw in zijn provincie helaas tot de natuurlijke onmogelijkheden behoorde Zo heeft de Neder landse land- en tuinbouw in alle geval wel één ken merk: hij is gewestelijk geaard en dat zal altijd wel blijven ook. Zelfs als deze sector het misschien ooit nog eens zal brengen tot één Nederlandse boeren- en tuindersorganisatie, in een nog sterkere positie dan nu. Voor één ding moeten we nu oppassen, daarin zeker niet te zien een soort kleinheid of onvolwassenheid, een vastgeroest zitten in oude vormen of versleten tra dities. Niets is minder waar en als men de boer of tuin der ergens om mag prijzen, dan is het dat hij vaak heel goed aanvoelt waar bijstellen of aanpassen nodig is. Per saldo is hij een groei-bevorderaar van professie. Een treffend bewijs was daarvoor de totstandkoming 8

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1981 | | pagina 30