Schade door bladluizen in
1
mil
itei
rtai
•we is 1
te voorkomen
Inleiding
Direkte en indirekte
bladluiseffekten
Bladluizen in de
wintertarwe
Bladluiseffekten in relatie
tot de opbrengstderving
I
Aantallen bladluizen rond
de bloei en de schade in
kg/ha
D,
Waarnemingen over
bladluis aantallen
Aanbevelingen
W.P. Mantel
van het Instituut voor Plantenziek-
tenkundig Onderzoek (I.P.O.), Wa
geningen en
R. Rabbinge
van de Vakgroep Theoretische
Teeltkunde, Landbouwhogeschool,
Wageningen
rm
i
De laatste jaren is duidelijk gebleken dat bladluizen in wintertarwe
aanzienlijke opbrengstderving kunnen veroorzaken. Daarom heeft
bestrijding van deze schadeveroorzakers steeds meer ingang ge
vonden.
In nauwe samenwerking met het PAGV, CABO en het IPO is de
laatste jaren veel onderzoek verricht over optimale bestrijding van
ziekten en plagen in wintertarwe. De betekenis van de bladluizen is
daarin afzonderlijk bestudeerd. De verkregen resultaten hebben in
belangrijke mate bijgedragen tot een aantal aanbevelingen waar
mee schade van ekonomische betekenis door bladluizen aan win
tertarwe voorkomen kan worden zonder routine bespuitingen,
waardoor de kosten voor bestrijding eveneens kunnen worden be
perkt.
anvankelijk werd gedacht dat de
opbrengstderving alleen wordt ve
roorzaakt door het1 wegzuigen van
plantensappen» door de bladluizen.
Uit onderzoek op het IPO (Dr. P.
Vereijken) bleek echter dat niet al
leen de zuigschade bijdraagt tot de
opbrengstderving, maar dat via de
afscheiding van honingdauw en de
groei van sekundaire schimmels
hierop, bladluizen ook op indirekte
wijze bijdragen tot opbrengstder
ving. In veld- en laboratoriumproe-
In Nederland kunnen drie soorten
bladluizen regelmatig in de winter
tarwe voorkomen. Dat zijn de grote
graanluis (Sitobion avenae) die aan
vankelijk op de bladeren zit maar na
het in de aar komen zich vooral
daarop vestigt, de roos-grasluis (Me-
topolophium dirhodum) die bijna uit
sluitend op de bladeren voorkomt en
de vogelkersluis (Rhopalosiphum pa-
di) die een voorkeur heeft voor de
stengel.
De genoemde soorten kunnen vanaf
het in de aar komen massaal in de
wintertarwe voorkomen. Wel kan de
samenstelling van de bladluispopu
laties van jaar tot jaar en van perceel
tot perceel sterk verschillen. Zo werd
in 1978 en 1980 in veel percelen de
grote graanluis waargenomen, maar
in 1979 bestond de bladluispopulatie
bijna uitsluitend uit de roos-grasluis.
Dat bladluizen grote aantallen kun
nen bereiken is vooral een gevolg
van de snelle ontwikkeling en de ho
ge reproduktie. Bij 20 gr.C. duurt het
ongeveer 10 dagen voordat pasgebo
ren bladluizen weer nakomelingen
geven.
De bladluis voedt zich met sappen uit de stengel.
n Figuur 1 zijn resultaten van
PAGV/CABO/IPO-proeven bijeen
gebracht waarbij gezocht is naar een
verband tussen het maximale aantal
bladluizen per halm (stengel bla
deren aar) en de opbrengstder
ving. Er is steeds uitgegaan van de
totale bladluispopulatie per halm,
waarbij in sommige proeven de
roos-grasluis domineerde, in andere
de grote graanluis of er was een ge
mengde bladluispopulatie aanwezig
(domineren betekent hier dat meer
dan 80% van de exemplaren tot één
soort behoren). De getallen naast de
waarnemingsuitkomsten geven de
opbrengst in 100 kg/ha aan in de
onbehandelde veldjes. Van daaruit
Bezette
halmen
kend wordt op de horizontale as het
maximale aantal bladluizen per
Ealm in het onbehandelde veldje ge
vonden.
Uit Figuur 1 blijkt dat er geen dui
delijk verband aanwezig is tussen het
maximale aantal bladluizen per
halm en de opbrengstderving. De
oorzaak daarvan is gelegen in de
komplexe aard van de schade door
de bladluizen.
Voorlopig kan worden aangenomen
dat er minstens 15 bladluizen per
halm aanwezig moeten zijn om een
opbrengstderving van 420 kg tar
we/ha te veroorzaken. Eveneens is
gebleken dat het veronachtzamen van
de betekenis van de roos-grasluis,
zoals in eerder onderzoek gebeurde,
niet juist is geweest. Evenals de grote
graanluis produceert de roos-grasluis
95-
90
ven kon worden aangetoond dat bij
hogere gehalten aan stikstof in de
plant de bladluizen een grotere re
produktie hebben, maar dat de hoe
veelheid honingdauw per geprodu
ceerde bladluis geringer is. Als ge
volg van de grotere totale bladluis
populatie wordt er netto toch meer
honingdauw afgescheiden in goed
bemeste percelen dan in die waarin
stikstof schaars is. Eveneens bleek
dat delen van de plant die bedekt zijn
met honingdauw minder bijdragen
tot de korrelvulling. Ook werd waar
genomen dat planten waarop blad
luizen en/of honingdauw aanwezig
was, sneller verouderen dan planten
zonder bladluizen en/of honing
dauw. Dit leidt tot eerder afsterven
van het gewas, hetgeen de totale
produktie aanzienlijk kan verminde
ren.
Zeker nu uit onderzoek op het CA
BO (Dr. J. Spiertz) gebleken is dat de
lengte van de groene periode van het'
gewas van grote betekenis is voor de
grootte van de opbrengst. Het wordt
dus duidelijk dat op grond van de
eerder genoemde feiten de indirekte
effekten, die sterk met de weersom
standigheden en de plantkonditie
samenhangen, een belangrijke rol
spelen bij het optreden van de op
brengstderving.
Aantal bladluizen per halm
Figuur 2. Het verband tussen het gemiddelde aantal bladluizen op de gehele
halm en het percentage met bladluizen bezette halmen.
een horizontale lijn denkend naar de
vertikale as betekent dat er kan wor
den afgelezen hoe groot de op
brengstderving in die proef is ge
weest in vergelijking met het veldje
waarin de bladluizen weggehouden
zijn. Vanuit de waarnemingsuit
komst een lijn naar beneden den-
grote hoeveelheden honingdauw die
hetzelfde effekt hebben als honing
dauw afkomstig van de grote graan
luis of van de tot nu toe in wintertar
we sporadisch voorkomende vogel
kersluis. Dit betekent dat elke
graanbladluissoort in de wintertarwe
opbrengstderving kan veroorzaken.
e tarweteler is vaak geneigd
bladluizen te bestrijden rond de
bloei. Er wordt dan aan de veel toe
gepaste middelen tegen afrijpings-
ziekten een bladluisdodend middel
toegevoegd. Daarom is er onderzoek
verricht naar een verband tussen het
aantal bladluizen per halm rond de
bloei en de eventueel optredende
opbrengstderving. Het is gebleken
dat er geen duidelijk verband bestaat
tussen het aantal bladluizen per
halm rond de bloei en de eventueel
optredende opbrengstderving. De
oorzaak hiervan is, dat de bladluis
populatie rond de bloei nog volop in
ontwikkeling is terwijl het invliegen
van graanbladluizen die van buite
naf komen dan nog niet is beëindigd.
Voor het zogenaamde EPIPRE-sys-
teem*) wordt wel een voorspelling
gedaan op grond van gegevens van
de aantallen bladluizen rond de
bloei, maar dan zijn de leeftijdsver
deling van de dan aanwezige blad
luizen en de eventuele effekten van
natuurlijke vijanden daarin ver
werkt. Bovendien is dan ook nog een
gegeven over de invlucht van buite
naf nodig.
(Over EPIPRE werd reeds meer
dere malen in de landbouwpers ge
rapporteerd. Eventuele aanmeldin
gen voor dit begeleide ziekte- en
plaagbestrijdingssysteem kunnen
nog plaats vinden bij Laboratorium
voor Fytopathologie, Antwoordnr. 7,
6700 WB Wageningen.)
O,
m de waarnemingstijd zo kort
mogelijk te houden en de resultaten
van de waarnemingen zo betrouw
baar mogelijk te laten zijn, is in win
tertarwe onderzocht of er een ver
band bestaat tussen het gemiddelde
aantal bladluizen per halm en het
percentage halmen dat op dat tijdstip
met bladluizen is bezet. De resulta
ten daarvan zijn samengevat in Fi
guur 2. Daaruit blijkt dat er een dui
delijk verband aanwezig is voor de
totale bladluispopulatie op de gehele
halm. Tevens is gebleken dat van de
Opbrengstderving
in kg/ha
2000-1
1500-
1000 -
500-
0-
M. dirhodum
X S.avenae
M. dirhodum S. avenae
zettingspercentage vast. De eerste
waarneming dient rond de bloei
plaats te vinden en wekelijks te
worden herhaald; ook als er een
bladluisbestrijding is uitgevoerd.
2. Moet er tegen afrijpingsziekten
worden gespoten dan wordt de
neiging om ook preventief de
bladluizen te bestrijden erg groot.
De waarde van dergelijke bes
puitingen is gering omdat afwe
zigheid van bladluizen rond de
bloei, door natuurlijke omstan
digheden of bestrijding, niet in
houdt dat er geen bladluizenp
laag meer kan of zal optreden.
Integendeel, het kan best zijn dat
deze bespuiting de opbouw van
een bladluispopulatie sterk be
vordert omdat natuurlijke vijan
den die de aantallen bladluizen
kunnen afremmen, hetzij direkt
worden gedood hetzij door ge
brek aan voedsel, sterven. In 1978
en 1979 is dit overduidelijk ge
bleken toen de bladluizen gerui
me tijd na de bloei de wintertar
we begonnen te bevolken en zeer
grote aantallen per halm bereik
ten. Daarom moet een dergelijke
bijmenging alleen worden aan
bevolen als minstens 30% van de
halmen met bladluizen is bezet. Is
dat niet het geval dan dient er
doorgegaan te worden met waar
nemen tot het melkrijpe stadium.
3. In het waterrijpe- en tot het mel
krijpe stadium is een bestrijding
verantwoord als er 70% van de
halmen met bladluizen is bezet.
Dit stemt overeen met een ee-
*48
-1
10
Aantal bladluizen per halm
11
30
I
50
70
Figuur 1. Het verband tussen het maximale aantal bladluizen per halm en de
opbrengstderving in kg/ha. De getallen geven de opbrengst (in 100 kg/ha)
aan in de onbehandelde veldjes.
bladluispopulatie die alleen op de
bladeren of op de aren aanwezig is,
dezelfde verbanden konden worden
aangetoond. Dit betekent dat er voor
de bepaling van het percentage met
bladluizen bezette halmen volstaan
kan worden met het vaststellen van
het al dan niet voorkomen van blad
luizen op de gehele halm. Voor de
overzichtelijkheid is voor de tarwe
teler het percentage met bladluizen
bezette halmen en het daarbij ge
vonden gemiddelde aantal bladlui
zen op de gehele halm nog eens sa
mengevat in tabel 1.
O p grond van de bovenstaande
gegevens worden de volgende aan
bevelingen gedaan.
1. Voor de bepaling van het per
centage met bladluizen bezette
halm is de onderstaande werk
wijze de beste.
De tarweteler en/of voorlichter
inspekteert. diagonaal over het
perceel lopend, 20 x 5 halmen
(aar bladeren stengel) op
bladluizen en stelt aldus een be
middeld aantal van ongeveer vier
bladluizen per halm. De te ver
wachten groei tot een niveau van
15 bladluizen per halm is hierin
evenwel verwerkt.
4. Na een bestrijding is het gewenst
de bladluisontwikkeling te blij
ven volgen om bij een eventuele
zware herinfektie de bestrijding
te kunnen herhalen.
Tabel 1. Het verband tussen het per
centage met bladluizen bezette hal
men en het gemiddelde aantal blad
luizen op de gehele halm.
Bezettings
Gemiddelde
percentage
aantal
bladluizen
op de
gehele halm
10
0,3
20
0,5
30
0,8
40
1,2
50
1,8
60
2,6
70
4
80
5,6
90
13