Meerderheid Z.L.M.-afdelingen kiest voor huidige relatief kleinschalige struktuur De landbouw in gewijzigde omstandigheden Landbouw kan werkloosheid niet terugdringen De land- en tuinbouw zal weinig bij kunnen dragen aan het terugdringen van de werkloosheid; gekozen moet worden voor het voortbestaan van de huidige relatief kleinschalige struktuur waarbij het accent ligt op het gezinsbedrijf en het voortbestaan van een zo groot mogelijk aantal (zelfstandige) arbeidsplaatsen; als belangrijkste mogelijkheid tot verbetering van de leef- en werkomstandigheden wordt gezien een betere beloning in de vorm van vooral hogere prijzen voor de produkten; er dienen speciale maatregelen getroffen te worden voor jonge ondernemers. Daarbij denkt men in de eerste plaats aan een rentesubsidieregeling; de toegang tot de agrarische sektor dient te worden beperkt. Dit zijn enige konklusies uit de reakties die de ZLM-afdelingen hebben gegeven op het vraagpunt "Land bouw in gewijzigde omstandigheden", dat de afgelopen winter uitvoerig bij de leden in diskussie is geweest. Alle reakties zijn hieronder samengevat weergegeven. 1. De belangenbehartigende organi saties in de land- en tuinbouw moeten wel rekening houden met het algeme ne sociale- en ekonomische klimaat. Het is de vraag in welke mate dit moet gebeuren. Aan welke oplossing wordt de voorkeur gegeven en waarom? a. de Nederlandse land- en tuin bouw is een onderdeel van de Nederlandse ekonomie en -sa menleving. Deze moet zich even wichtig ontwikkelen en daarom moet bij het beleid rekening worden gehouden met het alge meen belang. b. een zo goed mogelijke ontwikke ling van de land- en tuinbouw moet voorop staan, met het alge meen belang moet rekening wor den gehouden voor zover dit de land- en tuinbouw ten goede kan komen. c. de Nederlandse land- en tuin bouw moet eventueel offers brengen als dit in het algemeen belang is. d. een andere opstelling. Welke? De meerderheid (87%) is de mening toegedaan dat bij de belangenbe hartigende organisaties in de land en tuinbouw een zo goed mogelijke ontwikkeling van die land- en tuin bouw voorop moet staan. Met het algemeen belang moet rekening worden gehouden voorzover dit de land- en tuinbouw ten goede kan komen. In vele gevallen wordt de opmerking geplaatst dat het algemeen belang gediend is met een gezonde land- en tuinbouw. Wanneer de land- en tuinbouw de ruimte wordt geboden zich zo goed mogelijk te ontwikke len, zal vanzelf een positieve bijdrage kunnen worden geleverd aan het al gemene sociale en ekonomische kli maat. Door 13% wordt gesteld dat de Ne derlandse land- en tuinbouw een onderdeel is van de Nederlandse ekonomie en -samenleving. Deze moet zich evenwichtig ontwikkelen en daarom moet bij het landbouw beleid rekening worden gehouden met het algemeen belang. Als kant tekening wordt hierbij geplaatst dat de land- en tuinbouw dan wel in ge lijke mate als andere bevolkings groepen moet worden behandeld. 2. Het aantal werklozen zal de ko mende jaren naar verwachting hoog blijven. In hoeverre en op welke wijze moet de land- en tuinbouw helpen dit probleem op te lossen? Praktisch alle afdelingen (96%) zijn van mening dat de land- en tuinbouw weinig kan bijdragen aan het terug dringen van de werkeloosheid. Als voornaamste argument (62%) wordt genoemd dat het aanstellen van arbeidskrachten op het bedrijf gepaard gaat 'met dermate hoge kos ten, dat deze niet door de agrarische ondernemer zijn op te brengen. Door 27% wordt een mogelijke bij drage gezien in uitbreiding van de bedrijfsverzorgingsdiensten, die dan niet alleen bij ziekte of vakantie in geschakeld zouden moeten worden, maar ook wanneer zich op het bedrijf pieken voordoen. Door 11% wordt gesteld dat de me chanisatie op het bedrijf dermate is doorgevoerd dat het niet wenselijk is arbeidskrachten aan te stellen. Veelal wordt door de afdelingen de mening weergegeven dat wanneer de bedrijfsvoering op een gezonde basis zou kunnen plaatsvinden, dit zou doorwerken naar aanverwante be drijven, hetgeen er wellicht toe zou leiden dat er in landbouw en indus trie meer mogelijkheden zouden ko men voor vervulling van arbeids plaatsen. 3. Naar welke agrarische struktuur moet in de komende jaren gestreefd worden en waarom? a. voortbestaan van de huidige re latief kleinschalige struktuur waarbij het accent ligt op het ge zinsbedrijf en het voortbestaan van een zo groot mogelijk aantal (zelfstandige) arbeidsplaatsen. b. geleidelijke overgang naar be drijven van grotere omvang waarbij (vele uren makende) zelfstandigen worden vervangen door (40 uur of minder werken de) werknemers en verdere me chanisatie. Het totale aantal ar beidsplaatsen behoeft niet af te nemen. c. een bewust streven naar een ver gaande schaalvergroting gepaard gaande met een snelle afvloeiing. d. een andere struktuur. Welke? Door 83% wordt gekozen voor het voortbestaan van de huidige relatief kleinschalige struktuur, waarbij het accent ligt op het gezinsbedrijf en het voortbestaan van een zo groot moge lijk aantal (zelfstandige) arbeids plaatsen. Door enkelen wordt daarbij de op merking geplaatst dat het dan ook mogelijk moet zijn de door het gezin, met name door de vrouw, ingebrachte arbeid te belonen (genoemd wordt ook het opnemen van de vrouw in een maatschap). Tevens wordt er door enkelen de aandacht op gevestigd dat een even tuele vergroting van het gezinsbedrijf niet mag worden belemmerd. Mede door de voortgaande mechani satie is het niet wenselijk arbeids krachten aan te gaan stellen. 15% kiest voor een geleidelijke overgang naar bedrijven van grotere omvang waarbij (veel uren maken de) zelfstandigen worden vervangen door (40 uur werkende) werknemers en verdere mechanisatie. Als argument voor deze keuze wordt gegeven dat aan een dergelijke ont wikkeling in deze tijd niet te ontko men is. Bovendien kan een inkomen worden verworven onder soortge lijke kondities als voor andere be drijfstakken gelden, hetgeen ten op zichte van het gezinsbedrijf als een grote vooruitgang wordt gezien. Door 1 afdeling is gekozen voor een bewust streven van een vergaande schaalvergroting, gepaard gaande met snelle afvloeiing. 4. Wat moet de opstelling zijn ten aanzien van part time-boeren? Moet deze ontwikkeling worden bevorderd of afgeremd? Waarom? 54% Spreekt zich noch voor bevor dering noch voor afremming uit, of staan geheel neutraal tegenover part-time-boeren. Er wordt geen di- rekte noodzaak tot het treffen van maatregelen gezien. 46% Spreekt zich uit voor afremming van part-time-boeren. Omdat voor de part-time-boer het inkomen meer wordt veilig gesteld wordt gevreesd dat hij minder gemotiveerd is, het geen tot konkurrentievervalsing ten opzichte van de full-time-boer zou kunnen leiden. 5. Hoe de agrarische strukturele ont wikkeling ook zal zijn, het gezinsbe drijf zal lange tijd) blijven bestaan. Op welke wijze kunnen de leef- en werkomstandigheden op deze bedrij ven verbeterd worden? Als voornaamste verbeteringsmoge lijkheden worden aangegeven: 1. betere beloning/prijzen (31%) 2. meer mogelijkheden tot gebruik making van de bedrijfsverzor- gingsdienst (29%) 3. fiskale faciliteiten (14%) 4. samenwerking (12%) 5. mechanisatie (6%) 6. verbetering sociale voorzieningen (6%) 7. inschakeling loonwerkbedrijven (2%) 6. Moet het inkomen van boer en tuinder nagenoeg geheel uit de markt komen of ziet u mogelijkheden voor: a. een gegarandeerd minimum in komen; b. inkomenstoeslagen; c. inkomsten uit beheerslandbouw en natuuronderhoudswerk; d. andere. 44% Stelt zonder meer dat het inko men uit de markt moet komen. 33% Stelt voorop dat het inkomen uit de markt behoort te komen. Met be trekking tot beheersgebieden is men de mening toegedaan dat hier op een redelijke beloning moet kunnen worden gerekend. 23% Vindt dat het inkomen uit de markt moet komen, doch wanneer geen redelijk inkomen haalbaar is acht de helft hiervan aanvulling door inkomenstoeslagen nodig. De andere helft vindt dat via belastingfacilitei Een aktie van jonge boeren in 1979. Vele afdelingen zijn van mening dat er speciale maatregelen getroffen moeten worden voor jonge boeren. ten meer financiële ruimte voor de boer geschapen moet worden. 7. Moeten er speciale maatregelen getroffen worden voor jonge on dernemers? Zo ja, welke? Door 86% van de afdelingen worden mogelijkheden voor de jonge boer gezien in: 1rentesubsidieregeling (33%) 2. het verlichten van bedrijfso vername (o.a. via rentesubsi die, belastingfaciliteiten, W.I.R.) (26%) 3. belastingfaciliteiten (25%) 4. beter funktioneren grond bank (8%) 5. W.I.R.-premie bij bedrijfso vername (5%) 6. vervallen/verlagen belasting claim pachtersvoordeel (3%) Door de overige afdelingen (14%) worden geen oplossingen aange dragen. 9. Moet de toegang tot de agrari sche sektor worden beperkt? Zo ja, op welke wijze? 46% van de afdelingen is de me ning toegedaan dat toetreding moet worden beperkt tot diege nen, waarvan het hoofdberoep in de landbouw ligt. Door het stellen van eisen (waarbij in vele geval len verwezen wordt naar de Wet Agrarisch Grond verkeer) wil men ongewenste toetreding tegengaan. 31% vindt dat toetreding beperkt moet worden, maar deze beper king richt zich dan vooral tot de industriële bedrijven. 23% acht het niet nodig enige be perking te leggen op de toegang tot de agrarische sektor. 8. Bij calamiteiten kan (in beperkte mate) gebruik worden gemaakt van de R ijksgroepsregeling Zelfstandigen. Welke verbeteringen zullen er in deze regeling moeten worden aangebracht om goed te funktioneren of is er een andere oplossing voor rampsituaties? Zo ja, welke? 38% van de afdelingen zou graag een verruiming van de mogelijkheden zien die de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen te bieden heeft, zodat gemakkelijker van de regeling ge bruik kan worden gemaakt. (Ook de terugbetaling zou soepeler kunnen verlopen). 31% van de afdelingen is van oordeel dat wanneer men voldoende moge lijkheden tot reservering zou hebben, er geen R.Z.-regeling nodig zou zijn. De ondernemer zou dan zelf in staat zijn eventuele calamiteiten op te vangen. 9% vindt dat de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen goed funktioneert. 8% zou willen overgaan tot het in stellen van een rampenfonds voor zeer extreme gevallen (natuurramp, watersnood). 14% is onvoldoende bekend met de R.Z.-regeling om zich daarover een duidelijk standpunt te vormen. 10. Het lijkt erop dat de commercieel gebonden voorlichting toeneemt en de objektieve overheidsvoorlichting van minder belang wordt. Hoe wordt deze ontwikkeling beoordeeld? Door 58% van de afdelingen wordt veel belang gehecht aan objektieve overheidsvoorlichting (en wordt de ontwikkeling naar commercieel ge bonden voorlichting betreurd). Ver dere inkrimping van overheidsvoor lichting moet worden voorkomen c.q. tegengegaan. 29% van de afdelingen is van mening dat overheidsvoorlichting en com merciële voorlichting naast elkaar moeten kunnen werken. De onder nemer neemt uiteindelijk zelf de be slissing. Door 9% wordt een ontwikkeling naar commerciële voorlichting zelfs als gunstig gezien. De voorlichting is direkt tot de agrariër gericht. 4% heeft geen mening. 11. Op welke wijze kan de land- en tuinbouw op een moeilijker afzet rea geren? Wat moet er gebeuren om de afzet van agrarische produkten te ver groten? In kwaliteitsverbetering wordt door 50% een mogelijkheid gezien tot ver groting van de afzet van produkten. Hiervan is 18% van mening dat tevens de presentatie van het produkt van groot belang is. Vervolg op pag. /3 11

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1981 | | pagina 11