De rasseiikeuze bij snijmais I d 11 11 De teelttechniek en het kwekerswerk gaan hand in hand I nÜ u De rassenlijst 1981 V, D e teelt van snijmais is de laatste tien jaren sterk toegenomen. In 1969 bedroeg het areaal snijmais in Nederland nog slechts 4.200 ha. In 1980 werd ruim 139.000 ha snijmais verbouwd. In het zuidwestelijk zeekleigebied was in 1969 ruim 100 ha, in 1980 5.300 ha. S tengelrot is te herkennen aan de voze stengelvoeten, de vaak naar be neden hangende kolven en aan het omknikken van de stengels. De mate van aantasting door stengelrot wordt beïnvloed door de resistentie van het ras en door de mate van afrijping. In jaren waarin het blad lang groen blijft, komt vooral in snijmais weinig stengelrot voor. Opbrengst en kwaliteit Drogestofgehalte van de gehele plant en konserveringsverliezen Vroege rassen Overige eigenschappen Stengelrot Het kwekerswerk De waarde van een ras wordt in het algemeen bepaald door de kombi- natie van eigenschappen die het ras bezit. Welke eigenschappen bij een gewas belangrijk zijn, wordt o.a. bepaald door de bedrijfsvoering, de teeltwijze of het gebruiksdoel van het gewas. Onder de huidige om standigheden zijn de volgende overwegingen en eigenschappen van belang voor de rassenkeuze bij snijmais. "V oor de beoordeling van de kul- r tuurwaarde van een snijmaisras is de drogestofopbrengst een belangrijk gegeven. Daarnaast is de voeder- Omknikken van de planten door stengelrot is een ernstig bezwaar bij de oogst van snijmais. (j ezien de invloed van het drogestofgehalte van de gehele plant op de inkuilverliezen wordt het rassensortiment in de Rassenlijst op grond van dit drogestofgehalte ingedeeld in twee oogsttijdgroepen, t.w. rassen voor vroege- middenlate oogst en rassen voor middenlate-late oogst. Onder gunstige omstandigheden zullen de middenlate-late rassen goed voldoen, doch onder wat minder gunstige klimaats- en bodemomstan digheden en bij late zaai of vroege oogst, komen op de eerste plaats rassen uit de vroege-middenlate groep in aanmerking, vooral in verband met het bereiken van een voldoende hoog drogestofgehalte. n de Rassenlijst 1981 zijn twee nieuwe rassen vermeld in de groep voor vroege-middenlate oogst. Het totale rassenlijstsortiment bestaat nu uit tien rassen, waarvan vijf rassen vrij recent zijn opgenomen. Deze rassen zijn als N-ras gerubriceerd. Door de komst van deze nieuwe ras sen is het gemiddelde opbrengstni veau duidelijk verhoogd. De waarderingscijfers in de rassen lijst vormen de "rapportcijfers" van de rassen, dat wil zeggen een hoog cijfer duidt op een gunstige waarde ring van de betreffende eigenschap, bijvoorbeeld weinig gevoelig voor kou of een goede stevigheid. Op deze wijze wordt niet alleen de volgorde van de rassen aangegeven, maar te vens of een ras goed, voldoende of twijfelachtig is ten aanzien van een bepaalde eigenschap. Of een eigen schap ook werkelijk tot uiting komt is vanzelfsprekend van meer faktoren afhankelijk dan alleen van het ras. In onderstaande tabel wordt een over zicht gegeven van de eigenschappen van de snijmaisrassen. De vroegrijpheid van de kolf blijkt bij de rassen goed overeen te komen met het drogestofgehalte van de kolf. Voor de beoordeling van de vroeg rijpheid van een korrelmaisras is dit dan ook een goede maatstaf. Bij het drogestofgehalte van de ge hele plant echter is het verband met de vroegrijpheid van de korrel veel geringer. Door rasverschillen in dro gestofgehalte van stengel en blad kunnen rassen met een gelijke kor relrijpheid en een gelijk kolfaandeel toch verschillen in drogestofgehalte van de gehele plant. In de groep voor middenlate-late oogst komen dan ook rassen voor die wat de korrel betreft eerder rijp zijn dan sommige rassen uit de groep voor vroege- middenlate oogst. Voor de keuze, van een snijmaisras is de korrelafrijping een minder goede maatstaf. Naast de in de Rassenlijst 1981 ge noemde rassen mogen ook de 425 rassen uit de Gemeenschappelijke (EEG-) rassenlijst in Nederland in de handel komen. Deze rassen variëren van zeer vroeg tot zeer laat. De meeste zijn nooit onder Nederlandse omstandigheden beproefd geweest, terwijl een aantal wel onderzocht is, maar geen verbetering van het sorti ment bleek te zijn. Overzicht van de raseigenschappen bi] anijmaia (Rassenlijst 1981 Hoge cijfers betekenen wem.g gevoelig voor kou in het voorjaar, goede stevigheid, lang groen- biijven van het blad, grote resistentie of vroege rijping De cijfers en ge tallen zijn gem van 1975 t/m 1980. Vroege-m.lata oogst* A - IG 11 B - Blizzard N - Brutus N - Eta Ipho N Anko N - Irla Middenlate late oogst* A - Fronica B - Goal N - Dorina T - Circé •D# 7» 7» 8 7» 8 P P 5 5» 5» 8 7 7 5» 7 8 3 P P 7* 6 8 7 8 7* ff 8 7» 8 7* 8 P 8 I| 11 <r 5 7* 8 -5_ .1 SJ S-o p- JC 11 Is o o ."9 I o >5 o 6 7 7» P 7» 8 7 8 99 97 103 100 103 101 99 105 100 92 97 98 93 99 104 106 100 110 100 Gem. droge stofgehalte in kolf gehele plant 50.4 49.0 47.9 53.1 49.2 48.6 48.2 50.0 46.0 49.5 31.8 30.2 30.8 32.6 31.4 30.5 28.9 29.4 28.8 30.0 s 3 Sr O S 2 2 S O -V Is 52 12 97 97 100 100 102 103 101 98 104 99 RIJKSINSTITUUT VOOR HET RASSENONDERZOEK VAN CULTUURGEWASSEN "RIVRO" Ir. J.A.H. Haenen. Ing. A.G. Ebskamp waarde van de drogestof van belang; deze wordt voor melkvee uitgedrukt in voedereenheden melk (VEM). In 1976 t/m 1979 bedroeg de gemid delde VEM van de rassenlijstrassen 974. De voederwaarde van de kolf is hoger dan die van stengel en blad. Hoewel bij een groter kolfaandeel de voederwaarde van stengel en blad meestal afneemt, wordt in het alge meen door een groter kolfaandeel de voederwaarde van de gehele plant toch wat verhoogd. Gemiddeld is bij een gewas dat 1% meer kolf heeft, de VEM in de drogestof van de gehele plant twee eenheden hoger. Daar echter binnen het huidige rassen lijstsortiment de verschillen in kolf- percentage niet groot zijn, verschil len de rassen weinig in VEM. oor een juiste waardering van de rassen zijn naast de opbrengst ook de eventuele verliezen bij het inkuilen van belang. Het drogestofgehalte van de gehele plant is van grote in vloed op de inkuilverliezen die op treden door gisting en/of afvloeien van perssap. Hoe lager het droge stofgehalte van de gehele plant, hoe grote^ de drogestofverliezen bij in kuilen zullen zijn. Bij een drogestof gehalte van 25% of hoger zijn de perssapverliezen in het algemeen vrij beperkt. De drogestof die bij de konservering verloren gaat, bestaat voornamelijk uit goed verteerbare koolhydraten en eiwitten. Door_.de verliezen zal ook de voederwaarde van de drogestof wat kunnen ver minderen. Gezien het belang van het drogestofgehalte voor de konserve ringsverliezen wordt het rassenlijst sortiment van snijmais op grond van het drogestofgehalte van de gehele plant - en dus niet op basis van de korrelafrijping - ingedeeld in twee oogsttijdgroepen. Het drogestofgehalte van de gehele plant hangt sterk af van het droge stofgehalte van stengel blad. Dit is te verklaren uit het feit dat gemid deld het aandeel van stengel blad in de totale verse massa ongeveer 70% bedraagt. Voor een gewas snij mais geldt in het algemeen dat een rijper gewas (hoger drogestofgehalte in de kolf) een hoger percentage kolf heeft en tevens een hoger drogestof gehalte in de gehele plant en in sten gel blad. Voor de boer vormt de afrij ping van de korrel dan ook een goede maatstaf voor de oogstbaar- heid van zijn gewas. Indien de kor rels ruim deegrijp zijn, heeft de ge hele plant meestal een voldoende hoog drogestofgehalte. if m /we# oogsttfdgroopon a geboseord op hot d/oges lof gehotte von do gohob piortt. olgens gegevens van het Bedrijfs- laboratorium voor Grond- en Gewas- onderzoek te Oosterbeek had in 1971 t/m 1979 gemiddeld meer dan een kwart van de onderzochte kuilen een drogestofgehalte beneden 25%. Dit varieerde van 68% in 1972 bij een gemiddelde oogstdatum van 18 okto ber tot 17% in 1975 bij een gemiddel de oogstdatum van 24 .september. In een voor mais ongunstig jaar als 1972 zou nog later oogsten maar weinig hogere drogestofgehalten geven. Voor zulke omstandigheden zijn dan ook vroege, produktieve rassen ge wenst. In goede maisjaren komen echter eveneens nogal wat kuilen voor met een te laag drogestofgehal te. Op gronden die van nature vrij koud en nat zijn, wordt meestal vrij laat gezaaid, terwijl wegens de kans op een minder goede berijdbaarheid in de herfst vrij vroeg geoogst wordt. Ook voor deze omstandigheden ko men op de eerste plaats vroege rassen in aanmerking. Bij deze rassen is de kans het grootst om nog een redelijk drogestofgehalte te bereiken. Door de geringe warmtesom geldt dit ook voor het noorden van het land. IC oudegevoeligheid is in het ge middelde Nederlandse klimaat een belangrijke eigenschap. In het on derzoek is gebleken dat rassen die onder invloed van een koude periode in juni of op natte, koude gronden nogal geel worden, vaak in koude jaren relatief duidelijk achterblijven in drogestofopbrengst. Bij mechanische oogst is het van groot belang dat een gewas weinig gelegerde of door stengelrot omge- knikte planten heeft. Hoewel legering door scheefgroeien en/of wortel zwakte in de praktijk geen algemeen verschijnsel is, komt in sommige ja ren of op bepaalde percelen vrij ern stige legering voor. Vooral wegens het kapaciteitsverlies bij de oogst worden in het algemeen reeds enkele procenten gelegerde planten ^ls be zwaarlijk ervaren. Bij laat .zaaien worden de planten langer en krijgt men een massaal ge was met dunne stengels. Een latere zaaitijd stelt dan ook hoge eisen aan de stevigheid van een ras. Ook een dichte stand leidt vaak tot meer le gering. Bij de vaststelling van de waarderingscijfers voor stevigheid in de Rassenlijst heeft de mate van omknikken door stengelrot geen rol gespeeld. Ing. A.G. Ebskamp Per jaar en per perceel kan de aan tasting door builenbrand sterk varië ren. Hoewel een beperkte aantasting niet schadelijk lijkt voor het vee, geeft het wel opbrengstderving en kwaliteitsverlies doordat meestal juist de kolf wordt aangetast. Aange zien vruchtwisseling weinig effekt geeft, verdient het aanbeveling weinig vatbare rassen te verbouwen, vooral in gebieden waar vaak builenbrand optreedt. Vervolg van pag. 1 gewas blijft daardoor langer in pro- duktie. Het voorgaande maakt het aanne melijk dat de 25% hogere aardappel opbrengst (50 ton t.o.v. 35 a 40 ton) bij goede telers t.o.v. die bij de ge middelde telers voornamelijk is terug te voeren tot betere bodemomstan digheden, die voor een goede be- worteling nodig zijn. n de bedrijfsvoering heeft de boer mede dankzij het werk van de kwe kers veel kunnen veranderen. Een voorbeeld hiervan is het genetisch eenkiemig zaad bij suikerbieten. Bij gebruik hiervan heeft de boer, die nu zijn bedrijf veelal als eenmansbedrijf exploiteert, het gewenste areaal sui kerbieten kunnen handhaven. Wat de veehouderij betreft, kan in dit verband worden gewezen op de voor ons klimaat geschikte snijmais rassen, die meerdere kweekbedrijven in ons land hebben ontwikkeld. Snijmais is een prima veevoer en vraagt in vergelijking met de voe derwinning en de voedering van voorheen (stoppelknollen, voeder bieten, hooi e.d.) aanmerkelijk min der uren handarbeid. Bij de granen en met name bij win- Een gezond groen gesloten gewasop pervlak produceert in ons land per dag ongeveer 200 kg droge stof per ha: op meerdere percelen gaat ieder jaar van 10 juli tot begin augustus het aardappelloof slap hangen en voortij dig verslijten. tertarwe hebben de kwekers ook niet stil gezeten. De waarde van het stro is in de loop der jaren relatief terugge lopen en de nieuwe rassen hebben in grote lijnen korter en minder, stro met naar verhouding meer korrels. In dit verband wordt hier even een uitstapje gemaakt naar de fruitteelt; wat de produktie betreft, zijn de hoogstamappelbomen van vroeger vervangen door steeds kleinere boomtypen met naar verhouding meer vruchthout. De kwekers hebben tarwerassen ont wikkeld, waarbij het aantal korrels per aar is opgevoerd. Tot slot kan hieraan worden toegevoegd dat door verdere optimalisering van de teelt techniek de akkerbouwer het gebrui kelijke aantal minder goed gevulde en loze pakjes aan de tarwe-aar veelal kan beperken. Een en ander houdt in dat het aantal korrels per aar en dientengevolge eveneens de korre lopbrengst waarschijnlijk zullen blij ven stijgen. Kortom teelttechniek en kwekerswerk gaan hand in hand.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1981 | | pagina 26