AFZET
Samenvatting
uitkomsten veehouderij
Vraagpunt
M,
1979-198Q
V UIEN
V olgens 40% van de afdelingen is vraag en aanbod de belangrijkste
prijsbepalende faktor voor het produkt uien, een kleiner percentage
(30%) noemt aanbod en export en nog eens 30% noemt vraag, aanbod
en kwaliteit.
Kwaliteit
Hartekreten
COÖPERATIES
KWALITEIT EN
BELONING
Ill MESTVEE-
HOUDERIJ
LEEN MAAR VERTROUWELIJK
IS TERWIJL 20% DAARMEE
GEEN PROBLEMEN HEEFT. DE
INFORMATIEVERSCHAFFING
ZIET MEN VOORAL ALS EEN
TAAK VAN DE OVERHEID:
KONSULENTSCHAPPEN,
PROEFBEDRIJVEN EN DE RAS-
SENLIJST WORDT IN DIT VER
BAND TOCH GENOEMD, EVEN
ALS PUBLIKATIES IN DE
LANDBOUWBLADEN.
De losse opmerkingen zijn in het al
gemeen niet positief over de kon-
traktteelt: risiko voor de teler, te
marginaal en duidelijker kwaliteits
eisen wordt nogal eens gehoord.
De helft van de afdelingen is het eens
met de stelling dat de groothandel
indirekt, aan de hand van de inven-
tarisatiegegevens, de prijs voor de
teler bepaalt, een kwart is het daar
niet mee eens en een klein percenta
ge is het slechts gedeeltelijk daarmee
eens. De oogstramingen en inventa
risaties moeten volgens een derde
(35%) van de afdelingen afgeschaft
worden terwijl 20% zich er wel in kan
vinden mits goed uitgevoerd. Voorts
wordt uit de overige antwoorden
duidelijk dat de oogstramingen meer
genade kunnen vinden dan de in
ventarisaties.
Een wettelijke vastlegging van een
maximum prijsverschil tussen telers-
en konsumentenprijs kan slechts een
kwart van de afdelingen bekoren,
40% is tegen en zo'n 30% zou niet
weten hoe dat moest worden aange
pakt.
Een derde denkt dat een vergroting
van de vraag een betere prijs tot ge
volg heeft maar eveneens een derde
is het daar niet mee eens omdat dan
het areaal toch weer uitgebreid gaat
worden. Promotie en reklame voor
de binnenlandse markt moet volgens
een even groot gedeelte van de afde
lingen betaald worden door produ
cent en/of overheid. Op de vraag wie
of wat de promotie moet verzorgen
noemt ruim 20% een reklamebureau,
nog eens 20% de pib.o., eenzelfde
percentage ziet de Snuif als aange
wezen instantie, de handel haalt 13%
en de overheid 11%.
Het overgrote deel van de afdelingen
is van mening dat de kwaliteit van de
Nederlandse uien-rassen is te verbe
teren. Met name wordt gewezen op:
onvoldoende huidvastheid, en de pro
blemen van bewaring. Andere ge
noemde faktoren zijn de kleur, kop-
rot, zwakke selektie etc.
Driekwart denkt dat uitbetaling van
kwaliteit de teler zal stimuleren tot
het telen van een beter produkt en
16% zoekt het in een betere teeltbe
geleiding.
Praktisch alle afdelingen (98%)
zijn van mening dat de handel de
kwaliteit van de ui gunstig kan
beïnvloeden door dit produkt
voorzichtig te behandelen, betere
bewaring en kontröles, geen ver
menging van goede en slechte
partijen en het opstellen van be
tere algemene eisen.
vindt dat de prijs dan hoger moet zijn
dan de gewone ui en/of tenminste
kostendekkend (25%). In dat ver
band is ruim de helft het er mee eens
dat een produktgroepering een nut
tige funktie kan vervullen waarbij
dan wel de volgende kanttekeningen
worden gemaakt: in samenwerking
met een afzetgroepering, landelijke
opzet, beheersing van een bepaalde
markt noodzakelijk, via kontrakt-
teelt. Ruim een kwart ziet een pro-
dukt-groepering niet zitten.
Bijna alle afdelingen willen dat er
meer aan exportbevordering wordt
gedaan: als taak voor de handel
(30%), de overheid (26%), p.b.o.
(16%). Genoemd wordt verder de
Snuif, de veilingen, een aparte stich
ting, de bond van verzendhandela-
ren of een kombinatie.
Een ruime meerderheid is voorts van
mening dat de export in juni en juli
vergroot kan worden. Een kwart is
het daar niet mee eens wegens kwa
liteit en dure mechanische koeling.
De optimisten baseren hun stand
punt.op mechanische koeling (33%)
en rassenkeuze (27%).
Meer dan de helft is het eens met de
opvatting dat de hoogste prijzen voor
Uit de resultaten van de enquête blijkt dat veel leden van mening zijn dat de
resultaten van de graszaadteelt vooral afhankelijk zijn van de interesse en
deskundigheid van de teler. Hier een beeld van de oogst van graszaad afgelopen
zomer.
uien zijn te behalen in de pool en via
levering aan de veiling terwijl 20%
het daar niet mee eens is en nog eens
20% aarzelt.
Niettemin is meer dan de helft het
niet eens met de konklusie dat afzet
via pool of veiling dan ook de beste
manier is voor de individuele teler,
30% is het met die konklusie wel
eens.
Ruim tweederde van de afdelingen
(70%) ziet geen heil in het stimuleren
van uien als (verwerkt) veevoeder.
Areaal beheersing van uien vindt
meer dan de helft uit den boze, 35%
ziet er wel heil in vlg. het suikerbie
ten systeem. Aanbod beheersing
wordt door ruim 40% aanvaardbaar
geacht (maar niet haalbaar), een
kleine 40% is er tegen. Een krappe
meerderheid wil niet voor kostprijs
telen, een derde is daar wel voor
omdat het nu vaak voor minder ge
beurt.
Driekwart van de afdelingen acht het
mogelijk en noodzakelijk om op het
eigen bedrijf betere opslagmogelijk
heden te maken. Als gunstig effekt
wordt o.a. genoemd het voorkomen
van bijmenging. Uitbreiding van de
centrale opslagkapaciteit wordt door
de helft van de afdelingen niet ge
wenst, iets minder dan 40% is daar
wel voorstander van. Nadelen van
centrale opslag: te duur, kwaliteits
vermenging, beter meteen in de pool.
Tot slot van het hoofdstuk Ak
kerbouw maakten de afdelingen
nog een aantal opmerkingen c.q.
hartekreten die niet in de vragen
zijn verwerkt:
het publiek duidelijk maken
dat de boeren een goedkoop
voedselpakket leveren en dat
het daarom redelijk is dat daar
een voldoende inkomen tegen
over staat.
de importen van buiten de
E.E.G. dienen beperkt te wor
den.
de honger in de wereld is frus
trerend voor boeren die regel
matig met overschotten ge-
konfronteerd worden. Overi
gens moet de agrarische ont
wikkeling van die ontwikke
lingslanden wel gewoon door
gaan.
In bijna alle afdelingen bestaat de indruk dat de boer zich steeds
minder betrokken voelt bij het coöperatief (afzet) gebeuren. Opvallend
is dat eigenlijk alleen de plattelandsvrouwen zeggen zich niet minder bij
het coöperatief gebeuren betrokken te voelen. Om de boerenbelangen
optimaal te dienen ziet de helft van de afdelingen het regelmatige
vergaderbezoek als het beste middel terwijl enkele (3) afdelingen meer
zien in samenwerking met kleinere afzetorganisaties.
Bijna de helft van de afdelingen (45%) denkt dat zij weinig of geen
invloed kunnen uitoefenen op de afzet van hun produkten via de coö
peraties maar ruim een derde (36%) meent dat wel te kunnen door
kwalitatief goede produkten te leveren, poolvorming en het bijwonen
van de ledenvergaderingen. Uit een enkele opmerking blijkt dat er hier
en daar behoefte bestaat aan persoonlijk kontakt met de (top van de)
coöperatie.
Iets minder dan de helft van de af
delingen ziet niets in het opzetten
van een verwerkende industrie voor
uien in Nederland, die kan konkur-
reren met het buitenland, een kwart
ziet wel mogelijkheden. Argumenten
contra: te dure arbeid, milieuheffin
gen en de kwaliteit van de ui.
Een ruime meerderheid is er voor om
een gegarandeerde merkui op de
markt te brengen waarvan de helft
Gevraagd of de producent op de af
zetmarkt volwaardig kan meepraten
zegt de overgrote meerderheid (78%)
dat dit niet het geval is, 22% denkt
van wel. Om de invloed van de pro
ducent op de afzetmarkt te vergroten
worden verschillende mogelijkheden
genoemd o.a.: door bundeling van
de producenten, via produktiebe-
perking, door onderzoek, kleinere
organisatiestruktuur, meer afzet-
spreiding, kwaliteitsverbetering en
via de standsorganisaties.
vindt dat de kwaliteit van de
produkten voldoende wordt be
loond, 30% vindt dat niet. Andere
afdelingen (44%) maken een onder
scheid tussen melk (onvoldoende
beloning) en vlees (voldoende belo
ning).
Meer dan de helft (57%) van de af
delingen vindt dat kontrakten goede
mogelijkheden bieden om het afzet-
risiko te verkleinen, 43% ziet niet
zoveel in kontrakten. Op de vraag of
men meer produkten zou moeten
gaan leveren reageert een kwart
(24%) positief maar bijna de helft
(48%) is negatief.
Gevraagd naar de verschillen in
melkprijsuitbetaling per onderne
ming, zegt 40% dat er geen werke
lijke verschillen zijn maar 44% kan
wel verschillen aanwijzen. Deze
laatste afdelingen willen daarom de
volgende veranderingen a) de grote
ondernemingen moeten beter inspe
len op de behoefte van de konsument
en b) kwetsbare takken van bedrij
ven moeten worden afgestoten. 28%
wil geen veranderingen en de rest
heeft daarover geen mening.
Ruim een derde (36%) vindt het in de
zuivel gehanteerde systeem van toe
slagen en kortingen noodzakelijk,
krap een derde (32%) is daarover kri
tischer maar niet echt tegen, 20% is
er tegen omdat het ten koste gaat van
de kleinere boer.
Driekwart (75%) vindt het verdwijnen
van de melkfabrieken uit Zeeland een
juiste ontwikkeling omdat dit de eni
ge manier is om rendabel te werken.
16% vindt een en ander een slechte
ontwikkeling.
De meeste afdelingen (82%) achten
het zeer wel mogelijk dat een aantal
landbouwbedrijven in Zeeland zelf
zuivelprodukten maakt en/of afzet.
Voor eieren, kaas en boter ziet men,
vooral rond de grotere plaatsen en in
de rekreatiegebieden goede moge
lijkheden.
L estveehouderij als neventak op
akkerbouwbedrijven wordt door meer f.
dan de helft van de afdelingen (57%)
geen gunstige vorm van intensivering
gevonden omdat het niet voldoende
rendabel is. De overige afdelingen
(43%) denken daar anders over echter
op voorwaarde dat men er oude be
drijfsgebouwen voor kan gebruiken
omdat nieuwe stallen bouwen te duur
is.
Het merendeel (68%) vindt dat er nu
wel voldoende voorschriften zijn op
het gebied van dierziekten en dier
gezondheid van mestvee. Een min
derheid (12%) vindt deze onvol
doende.
13