Wintertarwe in perspectief - v D, I n de moderne techniek gaat de meeste belangstelling uit naar de bovengrondse plantendelen en bij de gewasverzorging is de beworteling in het algemeen nog het stiefkind. V De veldopkomst De uitstoeling Bodem en zaaibed De aarontwikkeling w- "W" -j-% j j 0 Zevenbergen, 4 december 1979 Via de wortels nemen de akkerbouwgewassen water en voedingselementen op. Met betrekking tot een goede groei van de gewassen betekent dit dat ook het wortelstelsel zich goed moet kunnen ontwikkelen en daarbij behoren de omstandigheden zodanig te zijn dat de wortels voldoende water en voedingselementen uit de grond kunnen opnemen. Bij een goede bodemtoestand wordt aangehouden dat het wortelstelsel zich in het groeiseizoen uitbreidt tot 80 a 100 cm beneden maaiveld. Bij wintertarwe is dan de diepte van de beworteling ongeveer gelijk aan de lengte van het stro. Wintertarwe heeft de laatste jaren een stijging van het opbrengstniveau vertoond, welke tot voor kort door velen voor onmogelijk werd gehouden. Heden ten dage worden korrelopbrengsten van 10,5 all ton per ha als potentieel haalbaar beschouwd. Dit is het dubbele van de goede tarwe-opbrengsten van 5.000 a 5.500 kg per ha 10 jaar geleden. Hoewel in de praktijk korrelopbrengsten van 7 a 8 ton per ha geen regel zijn, zijn ze momenteel beslist toch geen uitzondering meer. Er van uitgaande dat de kwekers met productievere rassen blijven komen en dat de teelttechniek nog verder wordt verbeterd, mogen we aannemen dat in de praktijk de tarwe-opbrengsten nog zullen worden verhoogd. In dit kader zal op de volgende onderwerpen bodem en zaaibed, de veldopkomst, de uitstoeling en de aarontwikkeling bij wintertarwe nader worden ingegaan. grof zaaibed bereikt. Alleen op de zware gronden zijn aangedrevn werktuigen goed te gebruiken voor het maken van een losse toplaag met de gewenste kluitgrootte en kluit fijnheid. itgaande van een goede zaai- techniek is het aantal uitgezaaide kiemkrachtige tarwekorrels en de kwaliteit van het zaaibed. Bij een veldopkomst van 90% vertoont het jeugdige gewas een betere regelmaat en een grotere uniformiteit dan bij een lagere veldopkomst van bijvoor beeld 60%. Bij een lagere veldop komst laten de regelmaat en de uni formiteit van de ondergrondse plan tendelen naar verhouding eveneens (veel) te wensen over met alle nade lige gevolgen vandien. Bij een goed zaaibed mogen een ho ge veldopkomst en een regelmatig uniform gewas worden verwacht. Bij een minder goed (slecht) zaaibed is de veldopkomst lager en laten de regelmatige verdeling en de unifor miteit van de planten -bovengronds en ondergronds- te wensen over. Dit kan door opvoering van de hoeveel heid zaaizaad niet worden gekom- penseerd en topopbrengsten zitten er dan beslist niet in. f- 4; si* Jr.>'rara mm M mm oor het mogelijk maken van hoge opbrengsten moet het gewas tegen zoveel mogelijk risiko's worden be schermd. Met betrekking tot de grond houdt dit in geen waterover last, geen watertekort, goede op komstmogelijkheden en een goede en diepe doorwortelbaarheid van de bodem. Hiervoor zijn nodig een goede diepe ontwatering, een stabiele goed door- wortelbare bouwvoor, een diep doorwortelbare ondergrond zonder storende lagen en last but not least een goed zaaibed. Wanneer de bewerkbaarheid van de grond goed is, kan op lichte zavel en löss-leemgronden worden volstaan Bij een gedeelde stikstofgift blijven in de wintertarwe sporen achter. met eggen of ondiep kultivateren om een voldoende vlakke ligging met een goede toplaag van ca. 2,5 cm dikte te verkrijgen. Op slempgevoe- lige gronden moet ontmengend wor den gewerkt, dat wil zeggen bovenop grof en op zaaidiepte vrij fijn. Dit wordt verkregen met getrokken, niet aangedreven werktuigen. Op zand en andere lichte gronden verdient een bewerking met een voldoende zware vorenpakker aanbeveling. Hiermee wordt een voldoende vaste ligging met behoud van een redelijk Sloten en drainage vragen regelmatig onderhoud en de eindbuis heeft hier een goede beurt nodig. 'e uitstoeling begint na de ont plooiing van het derde blad. Per ieder volgend blad kan er een nieuwe zijspruit worden gevormd. De zij- spruiten kunnen vervolgens op hun beurt ook zijspruiten vormen. In een dicht gewas staan de indivi duele tarweplanten te veel in el- Zon en wind dringen door in dit ge was met stevige halmen en goed ge vulde aren; bladschimmels hebben hier minder kansen. kaars schaduw en de gevormde zij- spruiten groeien steil omhoog en de basis van deze zijspruiten is wit en zwak. Deze tere stengelbasis is meer kwetsbaar voor ziekte (voetziekte, meeldauw e.a.) en later is het risiko voor legering groter. In een hol ge was groeien de zijspruiten aanvan kelijk min of meer horizontaal. Om dat het zonlicht hier beter in het jonge gewas doordringt, is de basis van de spruiten groen. Na de aan vankelijke horizontale groei groeien de zijspruiten verder recht omhoog. Bij het eind van de uitstoeling is het aantal spruiten het hoogst en dit va rieert veelal tussen 800 en 1600 spruiten per m2. Door de onderlinge konkurrentie hebben veel van de jongere spruiten geen overlevings kans. Vóór het bereiken van het sta dium dat de planten in de aar ko men, zijn er reeds zoveel spruiten verdwenen dat er bij een goed gewas slechts tussen de 450 en 600 aardra- gende halmen per m2 overblijven. Een groter aantal aardragende hal men dan 4' per plant is vanwege de onderlinge konkurrentie ongewenst. Op basis van het voorgaande mag men stellen dat bij een goede uit gangssituatie en gewasverzorging 110 tot 150 tarweplanten per m2 voldoende zijn voor het verkrijgen van 450 tot 600 aardragende halmen per m2. Voor een efficiënte benutting van het zonlicht zijn voor het tarwegewas 500 aren per m2 ruimschoots voldoende. Lichttoetreding onder in het gewas is vooral tijdens en na de uitstoeling gewenst voor het verkrijgen van een stevige halmbasis en nadien voor een goede aarontwikkeling en de assimi- latenvoorziening van het wortelstel sel. bloempjes niet tot ontwikkeling. In de groeiperiode van drie weken voor de bloei is de jonge aar zeer gevoelig voor beperkingen in de uitwendige groei-omstandigheden. Vochttekort, stikstofgebrek en lage lichtintensitei ten verlagen het aantal gevormde bloempjes sterk. In het algemeen worden bij zonnige en koele weer somstandigheden voor de bloei veel bloempjes en vervolgens veel korrels per aar verkregen. Voor de tarwete- ler is het mogelijk het aantal korrels per aar positief te beïnvloeden door in Feekesstadium 7^8 (zie voetnoot) met een stikstofgift het voedselaan bod voor de uitgroeiende aar te ver groten. Een vroegere gift zou juist de ongewenste late zijspruitvorming Vervolg op pag. 5 oor het begin van de stengel strekking is het genetisch bepaalde maximum aantal pakjes -20 a 30 per aar- aangelegd. Gemiddeld worden er per pakje zes a zeven bloempjes aangelegd. Vooral in de pakjes aan de basis en in de top van de aar ko men veel van de aangelegde Bij een te dichte stand een slapper gewas en meerdere aardragende hal men komen in het gedrang en produ ceren niet meer dan een kleine zgn. onderaar.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1980 | | pagina 28