Vruchtbaarheid van de zeug en
bedrijfsvoering
H et streven in de Nederlandse zeugenhouderij is gericht op het hebben van produktieve zeugen, d.w.z. zeugen die lang
meegaan en die zonder ingrepen van buitenaf in staat zijn een groot aantal biggen per jaar groot te brengen, (zeg 20).
De gegevens uit de praktijk bewijzen dat dit ideaal gemiddeld nog lang niet bereikt is al valt er door de jaren heen een
lichte verbetering van het aantal biggen per zeug per jaar te konstateren, hetgeen met name voortkomt uit een verhoging
van het aantal worpen per zeug per jaar.
ir. J.H.G. Tuinte,
C.V.P. Tilburg.
Tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de leden der
Nederlandse Zoötechnische Vereniging werd door
ir. J.H.G. Tuinte, van het CVP te Tilburg een inte
ressante inleiding gehouden over het onderwerp
"Vruchtbaarheid van de zeug en de bedrijfsvoering".
Een samenvatting van deze inleiding vindt U op deze
pagina.
De ekonomische betekenis (per bedrijf en nationaal) van een verbetering van de produktiviteit moet niet onderschat
worden. Het aantal biggen per zeug per jaar is afhankelijk van vele faktoren (zie onderstaand schema).
Biggen/z/j.
Grootgebr./worp
Worpen/z/j.
Lev.geb.bigg.
Uitval biggen
niet tijdig berig worden
niet drachtig worden
lengte zoogperiode
verwerpen
schijndracht
uitval zeugen
aantal ovulaties
aantal bevruchte
eicellen
prenatale sterfte
perinatale sterfte
De in het schema genoemde oorzakelijke faktoren kunnen alle
weer nader worden uitgesplitst en wel als volgt:
Aantal ovulaties.
Van invloed hierop zijn:
Erfelijkheid: Schattingen omtrent de erfelijkheidsgraad lo
pen uiteen van h^ 0,1 - 0,5.
Leeftijd: Oudere zeugen hebben meer ovulaties dan jongere
zeugen. Theoretisch dient de le dekking van een geit bij de
3e bronst te geschieden; praktisch gezien is dekking bij de
eerst waargenomen bronst waarschijnlijk voordeliger.
Lichaamsgewicht: Is waarschijnlijk meer een voedingspro
bleem.
Ras: Rasverschillen (ook familieverschillen) zijn duidelijk
aanwezig.
Kruising: Zowel enkelvoudige als voortgezette kruisingen
hebben voordelen t.o.v. gebruik van zuiver ras zeugen. De
praktijk heeft er uit oogpunt van aanfok of aankoop soms
problemen mee.
Seizoen: Heeft volgens de litt. blijkbaar invloed op het aantal
ovulaties.
Licht: Met name de oost-europese en russische litteratuur
wijzen op een positieve invloed van grotere daglengte.
Voeding: Voor opfokzeugen geldt dat een schrale opfok de
latere produktiviteit het best dient.
De invloed van flushing wordt hier en daar wat betwijfeld,
doch de meeste aanwijzingen gaan in de richting van het fek
dat verhoging van de voergift 10-15 dagen voor het dekken
in elk geval voor gelten en le worpszeugen zinvol is.
Zeugen dienen zodanig gevoerd te worden dat het konditie-
verlies zo klein mogelijk is. M.a.w. flink voeren in de zoog
periode wordt aanbevolen.
Met ruwvoer (o.a. snijmais) zijn zeer positieve ervaringen
m.b.t. de vruchtbaarheid opgedaan.
Aantal bevruchte eicellen.
Het normale percentage bevruchte eicellen 95%) kan wor
den verlaagd door o.a.:
Superovulatie: dit kan bijv. optreden na hormooninjekties
en geeft minder fertiele cellen waardoor minder bevruchting.
Afwijkende spermacellen: deze reden is duidelijk, tijdig
spermaonderzoek wordt aanbevolen.
Prenatale sterfte sterfte voor het werpen)
Prenatale sterfte wordt verdeeld in embryonale sterfte en foetale
'sterfte.
Embryonale sterfte (tot 5 weken na dekking)
betreft meestal 30 - 35% van de bevruchte eicellen.
er is een positief verband met het aantal eitjes.
een hoog voerniveau na dekking zou grotere embr.sterfte
geven (op deze mening wordt evenwel thans wat teruggeko
men).
niet op tijd dekken: veroudering van eitjes geeft mindere
levensvatbaarheid.
onrust na het dekken: een pas gedekte zeug dient rustig
(individueel) geplaatst te worden.
toestand baarmoeder.
infektueuze oorzaken.!
hoeveelheid licht (licht werkt positief).
hoge temperatuur tijdens en na dekken: zeer nadelig.
Foetale sterfte (5 weken na dekking)
betreft meestal 10% van de embryo's.
oorzaken zijn gelegen in: infekties; ruimtegebrek ute
rushoorn; te hoge temp. aan het einde van de dracht.
Perinatale sterfte sterfte rond het werpen)
Deze sterfte bedraagt 5 a 6% en is daarmee dus veel
minder belangrijk dan de prenatale sterfte. Oorzaken van de
perinatale sterfte zijn te vinden in:
de totale toomgrootte.
de duur van het geboorteproces (80% van de doodgebo
ren biggen komen voort uit het laatste Zi gedeelte van de
toom.) Het gebruik van piton bij langdurige geboorte kan
averechts werken!
het geboortegewicht van de biggen (zwaardere biggen
hebben betere levenskansen; harder voeren op het eind
van de dracht kan helpen).
leeftijd van de zeug.
gedrag van de zeug (kwaadaardigheid).
kontröle tijdens het werpen; wanneer het niet strikt nodig
is; is toezicht bij het werpen eerder nadelig dan voordelig
(onrust).
voeding van de zeug rond werpen. Vermindering van de
voerhoeveelheid en verstrekking van laxerende middelen
is waarschijnlijk gunstig.
Uitval van biggen
De uitval van biggen na de geboorte bedraagt 15% waar
van 50 a 60% reeds op de 1 e en 2e dag na de geboorte plaats
vindt.
De oorzaken van biggensterfte worden nogal verschillend
opgegeven, waarschijnlijk omdat ze moeilijk herkenbaar
zijn.
De vloeruitvoering in de kraamopfokhokken beinvloedt heel
duidelijk de uitval van de biggen; met name vloeren in
kraamopfokhokken waarin betonroosters verwerkt zijn
beinvloeden het uitvalpercentage nadelig. De uitval heeft te
maken met vastraken van de big in de spleten en met de
hygiëne.
Driekwart van de zeugen blijken nooit biggen dood te liggen,
terwijl de rest verantwoordelijk is voor het doodliggen van
1,2 of meer biggen.
De invloed van zorg voor hygiëne en gezondheid op de uitval
van biggen is duidelijk. Een en ander uit zich in zorg voor
kontröle, ziektebehandeling en klimaatsbeheersing.
Speenleeftijd van de biggen: Uit vele speenproeven is ge
bleken dat biggen, jonger gespeend dan 4 weken extra
gevoelig zijn voor ziekteproblemen (o.a. diarree). Het is
verstandig niet eerder dan op 4 weken te spenen (liever wat
later).
Niet tijdig berig worden
Zeugen dienen als regel binnen 7 dagen na het spenen weer
berig te zijn. Normaal voldoet 80% van de zeugen daar
aan.
Niet berig wordende zeugen kunnen zgn. een stille bronst
vertonen hetgeen in kan houden dat men met een echte stille
bronst (niet waar te nemen) dan wel met een onechte stille
bronst te maken heeft. Bij dit laatste speelt onoplettendheid
een rol. Inrichting van een aparte guste zeugenstal, met mo
gelijkheid van groepsuitloop en gebruikmaking van een ak-
tieve zoekbeer, waarmee 2x/dag gekontroleerd wordt, zal
het probleem van onechte stille bronst drastisch doen ver
minderen.
Het niet berig worden van zeugen kan te maken hebben met:
Erfelijke faktoren: erfelijkheid is evenwel laag.
Faktoren i.v.m. gezondheidstoestand/afwijking gesl. or
ganen.
Seizoen en klimaat (bijv. verharingsperiode in augustus).
Licht: te weinig licht werkt blijkbaar negatief op het berig
worden en zal althans zeker de waarneming van berig-
heid bemoeilijken.
Voeding: De voeding verlangt een voldoende eiwitgehalte.
Plotselinge veranderingen in voer en voerhoeveelheid heb
ben schijnbaar minder grote invloed. Te schrale zeugen
stellen berigheid uit.
Lengte zoogperiode: De grote hoeveelheid uitgevoerde
speenproeven leiden allemaal tot de konklusie dat spenen op
4l/i en 5l/i week de beste resultaten geeft. Dit wordt door
praktijkresultaten ruimschoots bevestigd.
Huisvesting/management: Alle, nu reeds jarenlang lopende
proeven op V.P.B. Raalte op gebied van wel of geen uitloop
voor zeugen wijzen in de richting van een zeer positieve
invloed van sociaal kontakt, beweging en beschikking over
ruwvoer (snijmais, hooi of stro). Individuele huisvesting van
te dekken zeugen is blijkens deze proeven en proeven uit
Sterksel beslist uit den boze.
Kontakt met een beer: Berigheid bij gelten en oudere zeugen
wordt positief beinvloed door de nabijheid c.q. aanwezig
heid van een beer. Het verdient aanbeveling om voor de te
dekken zeugen een afzonderlijke ruimte te kreëren.
Hormoongebruik: Hormonen zijn het meest gemakkelijke
en duidelijke hulpmiddel om berigheid op te wekken.
Voorzichtigheid is echter geboden, met name wanneer se-
lektie moet plaats vinden in opfokmateriaal. Een fokbedrijf
moet terughoudender zijn t.a.v. hormoongebruik dan een
vermeerderingsbedrijf.
Wanneer eenmaal besloten is tot hormoontoediening dan
kan dat in principe op elk moment van de cyclus. Duidelijke
voorkeur is er echter voor "spuiten met de cyclus mee",
d.w.z. op de 21e dag na spenen (bij niet te veel moeilijkhe
den) of (en dan wel bij zeer veel berigheidspfoblemen) tij
delijk op de dag van spenen.
Verplaatsen, verhokken, alle biggen ineens spenen, plotse
ling veranderen van voer- en voerhoeveelheid etc. zijn be-
righeidsbevorderènde maatregelen die heel vaak goede re
sultaten opleveren en weinig kosten.
Niet drachtig worden en herdekken
Wel dekken maar niet drachtig worden is een heel belangrijk
probleem in de praktijk dat aanleiding geeft tot veel verlies-
dagen, lager drachtigheidsresultaten en kleinere toomgroot
te. Te herdekken zeugen, plaatsen de varkenshouder steeds
voor een dilemma, nl. accepteren van het reeds ontstane
verlies de ontstane mindere verwachting van de onder
havige zeug óf inzetten van een jonge zeug dekrijp of
liefst gedekt) die weer de nodige problemen zal oproepen
t.a.v. toomgrootte en vruchtbaarheidsproblemen na de le
worp.
Het L.E.I. heeft berekend dat zeugen nooit 2x herdekt moeten
worden; dat zeugen van de 2e tot de 5e worp eventueel lx
herdekt kunnen worden en dat zeugen ouder dan 5e worps
opgeruimd dienen te worden. Dit alles uiteraard bij aanwezig
heid van voldoende dekrijp- of gedekt opfokmateriaal.
Oorzaken niet drachtig worden
In 70% van de gevallen wordt de beer aangezien als
oorzaak van niet drachtig worden (bijv. door spermakwali
teit, uitschachten, anatomische afwijkingen, onvoldoende of
geen erektie etc.). Bij wantrouwen is snel onderzoek op zijn
plaats.
In 30% van de gevallen wordt de zeug als oorzaak ge
noemd (anatomische afwijkingen, prenatale sterfte, infek
tueuze invloeden etc.). De dierenarts zal hier ingeschakeld
moeten worden.
Enkele praktische zaken die de aandacht vragen
Voldoende is aangetoond dat dekking van de zeug in het
middelste 3e deel van de inseminatieperiode (ofwel 24 - 30
uur na begin beerperiode) dient plaats te vinden. Gezien de
moeilijkheid in de praktijk bij het bepalen van het juiste
tijdstip heeft de praktijk nog altijd baat bij het 2x dekken per
bronst.
Lengte zoogperiode
Elke zoogdag teveel is een verliesdag. Men heeft hierbij
zowel rekening te houden met de invloed op de vruchtbaar
heid van de zeug als met de opfokresultaten van de biggen.
Het praktijkadvies moet op grond van vele speenproeven
luiden dat de juiste speenleeftijd ligt tussen 4!/2 en 5!£ week.
Verwerpen
Verwerpen komt bij 2 a 3% van de worpen voor en heeft
incidentele oorzaken zoals: vechten, transport, stress, infek
ties, voedingsfouten (kwalitatief en kwantitatief).
Schijndracht
Schijndracht is in de praktijk een schadepost van de eerste
orde; het komt bij 6% van de worpen voor.
De oorzaak is meestal algehele sterfte van de vruchten zon
der dat evenwel resorptie optreedt.
Een hulpmiddel om schijndracht te ontdekken is de U.S.
drachtigheidstester, welke reageert op het vruchtwater van
de levende vrucht. De diagnose bij dragende zeugen is
doorgaans voor 95% juist, terwijl de juiste diagnose bij
niet dragende zeugen 60% bedraagt.
Het gebruik van een drachtigheidstester komt er op neer dat
bij positieve uitslag de waarneming niet behoeft te worden
herhaald, zulks in tegenstelling met een negatieve uitslag.
N.B. de drachtigheidstester kan een goede bronst-kontröle
niet vervangen.
Uitval van zeugen
Uitgevallen zeugen leveren een belangrijke bijdrage in de
verliesdagen van de zeugen. Het uitvalpercentage wisselt
sterk in de praktijk. Het L.E.I. heeft berekend dat elke 10%
extra uitval een derving van arbeidsinkomen per zeug/jaar
betekent van 50,— Gezien de aantallen verliesdagen
dient alle aandacht gericht te zijn op vermindering van de
verliesdagen door vruchtbaarheidsgebreken (niet berig, niet
drachtig, gust, verwerpen etc.)
Algemeen
De tijd die de varkenshouder kan en wil besteden aan de
zeugenhouderij is van groot belang. Een te zware ar
beidsbelasting heeft een nadelige invloed op de resulta
ten. Een goed administratiesysteem vergemakkelijkt de
kontröle-werkzaamheden. Een goede verzorging komt
de produktiviteit van de dieren ten goede. Kortom, ook
hier geldt dat een goed management onontbeerlijk is
voor goede resultaten.
17