Erfbeplanting blijft aandacht vragen Bloeibemesting tarwe verhoogt eiwitgehalte D rie a vier jaar na de aanleg is het vochtprobleem voor de meeste beplantingen opgelost. Er hebben zich in die tijd wortels gevormd, die dieper in de grond dringen; bovendien hebben de wortels zich meer verspreid. Ze weten nu het vocht te vinden, ook als er weinig is. Tegelijkertijd hebben de bovengrondse delen van de bomen en de struiken zich ont wikkeld in de breedte en in de hoogte. D e beplanting komt "in sluiting". Dat bete kent dat er minder licht tot de bodem door dringt, waardoor de onkruidgroei afneemt. In deze periode begint het licht ook voor de be planting zelf een aparte rol te spelen. Dat licht komt nu steeds meer uitsluitend van boven en dus gaat de beplanting vooral in de hoogte groeien. Dit kan tot gevolg hebben dat de meestal tamelijk dicht op elkaar geplante struiken en te lange en ijle vorm gaan krijgen, en dat steeds meer zijtakken gaan afsterven. M eestal bestaat een erfbeplanting uit stro ken grond rondom het erf waarin een aantal rijen struiken zijn geplant. Daarbij komen er vaak ook alleenstaande, groepjes of rijen bomen op het erf voor; soms in de beplantingsstrook, soms erbuiten, al naar de opzet van het plan. H et eiwitgehalte in wintertarwe is door middel van een bloeibemesting aanzienlijk te verhogen. Uit meerjarige proeven is gebleken dat door veranderde kuituurmaatregelen, vooral die van de bloeibemesting het eiwitgehalte 1-2% kan worden verhoogd. Gezien het feit dat een gemiddeld eiwitgehalte voor Nederland rond de 10% schommelt voor wintertarwe, moet een verhoging met 1 tot 2% dus een aanzienlijke verhoging worden genoemd. Wel is het zaak dat bij het zoeken naar nieuwe rassen vooral naar verbetering van eiwitkwaliteit en niet van eiwitgehalte gestreefd moet worden. Verder onderhoud (2) I BOOM 'm T. Loot, Ir K. B. Geling mmw&ÉÊBÊMM 'W'M: V ZIT 4 l ZR j V EEN A LfBu Y 3d Stafmedewerker Staatsbosbeheer, lid werkgroep "Hiembeplanting" Er kan dus een beplanting ontstaan met groene kronen en dunne, kale stammetjes. Van een begrenzende en beschuttende werking van de beplanting komt dan niet veel terecht. Door het toepassen van enkele kunstgrepen kan ook hier iets aan worden gedaan. Voor een goed begrip is het echter nodig eerst te omschrijven hoe een erfbeplanting is opgebouwd. De sierbeplanting "de tuin" blijft hierbij buiten beschouwing. Erfbeplantingen zijn samengesteld uit struiken of bomen of uit beide. Een struik is een vanaf de grond duidelijk vertakt, houtig gewas; een boom daarentegen is een houtig gewas met één enkele stam. Het maken van dit onderscheid tussen een struik en een boom is voor de ver dere verzorging van beplantingen van belang. Kappen en snoeien van struikbeplanting Vaak wordt het planten van bomen in een be plantingsstrook achterwege gelaten en plant met alleen struiken, omdat veel struiken ge makkelijk tot boom kunnen uitgroeien. Er zijn soorten die zelf, van nature, een stam vormen, zoals bijvoorbeeld eik, es, berk, esdoorn. Daarnaast bevat zo'n beplanting struikensoor ten die van nature dé struikvorm blijven be houden. Voorbeelden hiervan zijn meidoorn, sleedoorn, vuilboom, wilg, lijsterbes. Dikwijls is het verschil in groeiwijze na enkele jaren reeds in de beplanting te zien. Bij de verdere verzorging van de beplanting is het zaak dit verschil in groeiwijze goed te on derkennen. Door gebruik te maken van deze natuurlijke eigenschappen van de jonge strui ken kan de beplanting uitgroeien tot een even wichtig geheel, bestaande uit een hoog uit groeiende boomlaag en een wat lager blijvende struiklaag. Hiervoor is het nodig dat de struiken, die tot boom zijn voorbestemd kunnen doorgroeien en dat de struiken die als struik door het leven gaan in'hoogtegroei achterblijven. Dit kan be reikt worden door het kappen van een deel van de struiken die in de toekomst de struiklaag moeten gaan vormen. Dit moet gebeuren tegen de tijd dat de beplanting zich gesloten heeft. Het is het beste dan in eerste instantie de snelst groeiende struiksoorten zoals wilgen en elzen te kappen. In ieder geval moeten de toekom stige bomen op regelmatige afstand van elkaar gespaard blijven. Het kappen kan het beste zo worden uitgevoerd, dat de resterende struiken voldoende ruimte voor uitgroei om zich heen behouden. De langzaam groeiende struiken kunnen eventueel in een later stadium worden gekapt, wanneer de pas gekapte struiken weer zijn aangegroeid. De winterperiode is het meest geschikt om dit kappen uit te voeren; de beplanting bevindt zich dan in de rusttoestand. De struiken kun nen dan op 25 cm van de grond worden afgekapt. Ze lopen dan het volgend voorjaar weer uit. Is er op deze wijze na verloop van enkele jaren een duidelijke boom- en struiklaag gevormd, dan kan de struiklaag door het wegsnoeien van omhoogschietende takken op de gewenste hoogte gehouden worden. In gevallen waar geen gemengde boom- en struiklaag gewenst is, maar alleen een dichte massieve beplanting, kan anders gehandeld worden. Hier kan de verzorging bestaan uit het strooksgewijs afkappen van alle struiken om de 5 of 6 jaar. Men kan hierbij bijvoorbeeld ieder jaar één rij kappen, of bloksgewijs een gedeelte helemaal weg kappen. Het systeem is afhan kelijk van de mate van doorzicht door de be planting die wenselijk geacht wordt. Snoeien van bomen B ij het snoeien van bomen is het vooral van belang te bedenken dat er een zeker evenwicht bestaat tussen de ondergrondse delen van de boom en de bovengrondse delen, tussen de wor tels enerzijds en de stam met takken anderzijds. De voedselopname ondergronds en het ver bruik van het voedsel bovengronds is ongeveer gelijk. Niet helemaal overigens, want als het gelijk was zou de boom niet groeien. Deze verhouding moet door snoei niet te sterk wor den verstoord; er moeten niet te veel takken worden verwijderd, omdat dit kan leiden tot een te sterke ontwikkeling van nieuwe takken op ongewenste plaatsen (waterlot). Het advies is dan ook: snoei zo weinig mogelijk. Ook moet aandacht worden besteed aan de vorm van de boom in de toekomst. Hoe moet hij eruit zien? Hoe lang moet het stamgedeelte zonder takken zijn? 4 meter of 5 meter? Alhoewel iedere boomsoort hierin zijn eigen aanleg volgt kan hierop doorsnoei invloed worden uitgeoefend. Zijtakken aan het ge deelte van de stam dat in de toekomst vrij van takken dient te zijn en die dikker dan 3 cm zijn, moeten in ieder geval verwijderd worden. Ook moet de top van de boom altijd uit 1 tak be staan. Als er een "vork" in de top van de boom ontstaat kan de minst ontwikkelde tak worden afgesnoeid. Hiermee wordt voorkomen dat zich een kroon gaat ontwikkelen op een te ge ringe hoogte. De takken langs de stam dienen in de loop der jaren geleidelijk weggesnoeid te worden, waardoor de kroon als het ware langzaam naar boven opschuift. Hierbij dient er ook aan te worden gedacht dat dunne takken op de stam een gunstige invloed hebben op de diktegroei van de stam. Het snel kaal maken van het toe komstige stamgedeelte leidt dus niet alleen tot vorming van waterlot, maar werkt tevens be lemmerend op het dikker worden van de stam. Ontstaat er ergens waterlot, dan dient dit te worden verwijderd. Het ontstaan ervan is een teken dat het beter is het snoeien de eerste tijd na te laten. Het verwijderen van gedeelten van takken heeft weinig zin. Bij de snoei dient een tak altijd in zijn geheel te worden afgeknipt; dus tegen de stam aan. Een glad snijvlak zo dicht mogelijk tegen de stam aan bevordert het snel over groeien van de ontstane wond. Snoeiwerk kan het beste uitgevoerd worden wanneer de boom zich in rusttoestand bevindt. De winter of het vroege voorjaar zijn hiervoor het meest ge schikt. Fries Landbouwblad mm» iektebestrijding in tarwe staat volop in de belangstelling. Bayleton biedt nog steeds een goede preventieve en kuratieve bescherming, doch men moet wel bedenken dat bij een preven tief gebruik van een dergelijk middel, zoals dat in het recente verleden duidelijk in de praktijk werd toegepast, het gevaar zeer groot is dat de parasiet snel virulent kan worden t.a.v. een dergelijk veelvuldig gebruikt middel op een grote oppervlakte. Dat de preventieve werking van Bayleton zou zijn doorbroken berust echter alleen maar op geruchten, duidelijke aanwijzingen of gegevens hieromtrent zijn niet voorhanden. T arwekwalen E r is ten aanzien van resistentie tegen tarweziekten ook ge bruik gemaakt van hybriden. Deze hybriden bieden ten aanzien van de ziektebestrijding niet een erg bemoedigende oplossing op lange termijn, omdat voor enkele ziekten reeds in proeven ge bleken is dat hybriden vaak gevoeliger zijn voor een bepaalde ziekte dan het rekenkundig gemiddelde van de ouderlijnen waaruit de hybride werd samengesteld. De theoretische ver wachting was dat de hybride minstens even resistent zou zijn als de minst gevoelige van de daarin betrokken ouderlijnen. Uit proeven is gebleken dat dit niet waar is. Er zal hierover nog meer onderzoek nodig zijn alvorens algemeen kan worden gekon- kludeerd dat hybriden geen mogelijkheden bieden tot een be tere beheersing van de ziektesituatie. -Ook ten aanzien van de mengrassen zijn er mogelijkheden om te komen tot een vermindering van ziektegevoeligheid. Een men gras is een mengsel van uiterlijk op elkaar gelijkende, maar genetisch verschillende, op zich zuivere lijnen. Het principe van het mengras is dat dit ras uit een aantal komponenten bestaat, welke komponenten ieder een verschillende genetische achter grond bezitten tegen een bepaalde, veel voorkomende ziekte. Het ontwikkelen van een dergelijk ras is gekompliceerder dan het ontwikkelen van een zuiver lijnras. Omtrent de duurzaamheid van deze vorm van rassen valt op dit moment nog weinig te voorspellen. De ervaringen hiermee uit het buitenland zijn ook beperkt. Een groot nadeel van het mengras is dat een ras wordt geproduceerd dat, behalve de ene resistentie-eigenschap in alle overige opzichten even oud is als het tot mengras getransformeerde zuivere lijnras dat dan vaak 10-15 jaar oud is. Bij het produceren van een mengras moet men namelijk de verschillende bronnen van resistentie met dezelfde kultuur-tarwe terugkruisen om tot een landbouwkundig accep- 8 tabel type te komen. Een ras dat als terugkruisingsouder wordt gebruikt bij de ontwikkeling van een dergelijk mengras, is daarom vaak een ras dat zijn waarde in een zo groot mogelijk teeltgebied in proeven en in de praktijk reeds een aantal jaren heeft bewezen. Is bijvoorbeeld in een dergelijk ras de gele roes- tresistentie doorbroken en is dat dan het enige duidelijk nadeel van een dergelijk ras, dan kan men zo'n ras als terugkruisings ouder kiezen voor het ontwikkelen van een mengras. De vraag blijft dan natuurlijk of de verbetering van één eigenschap van een dergelijk ras opweegt tegen de nadelen van het ras dat in alle overige eigenschappen reeds 10-15 jaar oud is. Bij het ontwik kelen van mengrassen zal daarom de keuze van de terugkrui singsouder zeer bepalend zijn voor het landbouwkundig accep tabel zijn van het mengras. De bruikbaarheid van een ras wordt niet alleen bepaald door die ene resistentie-eigenschap, maar door het totaal landbouwkun dige- en kwaliteitseigenschappen. Ras parasiet relatie T ot slot zij nog opgemerkt dat de zwakste schakel in de keten van tarwe-opbrengstbepalende faktoren het ras is of meer kor- rekt uitgedrukt het ras in haar relatie tot ziekten en plagen. Deze ras-parasiet relatie is in grote mate verantwoordelijk voor de zekerstelling van een hoge opbrengst.... Aldus ir. K.B. Geling van het Koninklijk Kweekbedrijf en Zaadhandel van der Have in een toelichting en verduidelijking op een verslag van zijn inleiding over tarweteelt enige maanden geleden te Kapelle. De moderne tarweteelt methoden leveren gezien de te maken kosten lang niet altijd een overtuigend rendement op als de meer kilo-opbrengst naast de extra kosten worden gezet, zoals uit het onderstaande overzicht blijkt. EXTRA TOTAALKOSTEN DIVERSE TEELTMETHODEN Kgs/ha I normaal N II normaal N fungicide f 335 II* als II Bayleton 539 III normaal N extra N fungicide CCC 653 III* als III Bayleton 853 TARIEVEN Middel/Handeling N 30 kg/ha CCC Bavistin/Maneb Bayleton N strooien Spuiten Rijspoorschade 1 x na stad. 10 Rijspoorschade 2 x na stad. 10 Verrekenprijs tarwe: Hfl. 48,— /100 kgs ZAADOPBRENGSTEN Kosten Opbrengsten Gld/ha kg/ha 39 38 73 45 40 30 81 79 152 94 83 63 120 160 KG/HA RELATIEF Teeltmethoden I II III 1976 7063 7204 7510 (7) 100 102 106 1977 6335 6747 6808 (6) 100 107 107 1978 7364 7834 8164 (5) 100 106 111 Gem. gew. 100 105 108 FINANCIËLE OPBRENGSTEN KG/HA RELATIEF Teeltmethoden I II III 1976 7063 6866 6861 100 97 97 1977 6335 6409 6159 100 101 97 1978 7364 7496 7436 100 102 101 Gem.gew. 100 100 98

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1979 | | pagina 8