Bij snijmais gaat het om de netto-voederwaardeopbrengst I it D e vroegheid van rijping is sterk afhankelijk van de groeiomstandigheden die niet elk jaar even gunstig zijn. Zo was het gewas in 1978 vrij laat al heeft het goede weer in oktober veel goed gemaakt. Maar daarnaast spelen ook de rassenkeuze en de teeltuitvoering een belang rijke rol. Vooral de zaaitijd maar ook de plantdichtheid, de fosfaatrijenbemesting en uiteraard het oogsttijdstip zijn hierbij van be lang. Het effekt hiervan komt vooral in minder gunstige maisjaren tot uiting. Bij bovenge noemde Maisolympiade is wel gebleken dat behalve in opbrengst ook in rijping op een zelfde tijdstip grote verschillen voorkomen in de praktijk. D e beste zaaitijd is van ca. 20 april tot en met de eerste dagen van mei. Later zaaien geeft op het oog vaak wel een prima gewas maar door een lagere kolfopbrengst en een onvoldoende rijping (konserveringsverliezen) neemt de net to-VEM-opbrengst sterk af. In proeven in 1978 te Lelystad en Heino vonden we bij zaaien na begin mei een opbrengstdaling van ruim 100 kg ds per ha per dag. Doordat ook het ds% lager was zal de daling in netto-VEM-opbrengst nog groter zijn. Bovendien is laatgezaaide mais slapper en gevoeliger voor legering. Deze ne gatieve invloed van laat zaaien komt vooral in een ongunstig maisjaar naar voren en is bij een vroeg ras minder groot dan bij een laat ras. In de praktijk wordt echter nog veel mais te laat gezaaid. H et optimale plantgetal voor snijmais is 100.000 planten per ha voor de vroege, minder bladrijke rassen en 90.000 voor de overige ras sen. Hiervoor zijn respektievelijk 115.000 en 105.000 zaden per ha nodig. Uit vele PAGV- proeven is gebleken dat bij een hoger plantge tal weliswaar een hogere verse opbrengst wordt verkregen maar dat de netto-VEM-opbrengst niet toeneemt. Wel neemt de kans op legering toe en blijft het ds-gehalte lager. M ais is vooral in een koud voorjaar gevoelig voor fosfaatgebrek. Een fosfaatrijenbemesting met 150-200 kg tripelfosfaat geeft juist dan een betere beginontwikkeling wat meestal ook in een vroegere rijping en een hogere opbrengst tot uiting komt. Uit recente proeven blijkt dat ook bij een hoge fosfaattoestand een rijenbe- I n de praktijk wordt nogal eens te vroeg be gonnen met de oogst d.w.z. voordat een ds-ge halte van 25% bereikt is. Veelal is dan de ds- opbrengst en de voederwaarde nog niet maxi maal terwijl, zoals hiervoor is aangegeven, ook door de extra konserveringsverliezen de netto- voederwaardeopbrengst sterk kan dalen. Daarbij gaat het al gauw om verliezen van en kele honderden guldens per ha. ir. B.A. ten Hag PAGV Lelystad Onijmais neemt in het ZW-kleigebied, met overwegend akkerbouw, slechts een be scheiden plaats in. In 1978 werd ca. 4200 ha geteeld hetgeen vrijwel gelijk was aan de oppervlakte in 1977. Echter op vele gemengde bedrijven levert dit gewas ook hier een belangrijke bijdrage in de ruwvoervoorziening. Snijmais heeft een hoog produktievermogen. Dit wordt echter in de praktijk, gezien de grote verschillen in opbrengst en in rijping, vaak onvoldoende benut. Zo vonden we in 1977 bij de Maisolympiade in Twente opbrengsten variërend van 9 tot 19 ton drogestof (ds) per ha. Een belangrijke oorzaak voor deze verschillen ligt in het feit dat niet altijd voldoende aandacht wordt besteed aan de juiste teeltuitvoering. Netto-VEM-opbrengst 1 n de praktijk wordt over het algemeen nog te veel gedacht in de sfeer van verse opbrengsten. Dit kan een zeer misleidende maatstaf zijn voor het teeltresultaat. Immers het gaat om de uit eindelijke netto-voederwaardeopbrengst/ha d.w.z. de hoeveelheid voederwaarde (VEM voedereenheid melk) die na inkuilen voor de koeien komt. Daarbij speelt ook de rijping (ds-gehalte) een belangrijke rol. Het ds-gehalte van het geoogste produkt moet minstens 25% zijn. Over het algemeen is dit pas bereikt als de korrel deeg- tot harddeegrijp is. Bij een lager ds-gehalte is het kolfaandeel en daarmee de voederwaarde geringer en nemen de verliezen tijdens het inkuilen sterk toe zoals in tabel I is aangegeven. Dit belang van een voldoende rijping voor de netto-VEM-op- brengst is nog eens geïllustreerd in tabel 2 voor 2 gewassen met eenzelfde ds-opbrengst maar een verschillend ds%. Hieruit moge blijken dat een hoge verse op brengst nog weinig zegt over de netto-VEM- opbrengst. Bij het beoordelen van de opbrengst van snijmais moet dan ook terdege rekening worden gehouden met het ds-gehalte. Dit be tekent ook dat bij de handel in snijmais het ds-gehalte mede bepalend moet zijn bij het vaststellen van de prijs. Grote variatie in vroegrijpheid Rasverschillen in vroegrijpheid H et rassensortiment is op basis van het ds- gehalte in de gehele plant ingedeeld in rassen voor vroege en middenvroege oogst en in ras sen voor middenvroege tot middenlate oogst (tabel 3). In een ongunstig maisjaar en ook bij een vroe ger oogsttijdstip dan in deze proeven is niet alleen het ds-gehalte lager maar zal ook het verschil tussen een vroeg en een middenlaat ras groter zijn dan uit deze tabel blijkt. Hierdoor zijn vroege rassen qua netto-VEM-opbrengst in dergelijke situaties veelal gunstiger te beoordelen dan uit de verhoudingscijfers over de ds-opbrengst blijkt. Over het algemeen zul len in het Zuidwesten alle rassen wel een vol doende rijping bereiken. Toch kan ook hier soms een vroeg ras de voorkeur verdienen: - Voor telers die persé vroeg willen oogsten bv in verband met het risiko voor een moeilijke berijdbaarheid van de percelen bij een late rijping - Bij late zaai waardoor de rijpingsmogelijk- heden sterk worden beperkt - In verband met de vrij lange oogstkampagne kan enige spreiding in de rijping via de ras senkeuze gewenst zijn. Uiteraard zijn bij de rassenkeuze naast de vroegrijpheid en de ds-opbrengst ook andere raseigenschappen van belang, zoals de koude- gevoeligheid, de stevigheid en de resistentie tegen stengelrot en builenbrand. Zie overzicht rassenlijst tabel. Korrelrijping slechts een ruw kriterium B ij snijmais gaat het om het ds-gehalte in de plant. De eenvoudig te beoordelen korrelrij ping geeft hierover slechts een globale indika- tie doordat zowel het kolfaandeel als het ds% van het "stro" kan variëren. Bij eenzelfde kol- frijping kan het ds van het "stro" door rasver schillen en door jaarverschillen (bv in 1978 re latief droog "stro") sterk uiteenlopen. Tijdig zaaien Plantgetal afstemmen op het ras F osfaatrijenbemesting Overzicht van de raseigenschappen bij snijmais mesting, zij het met een geringere fosfaatgift (bv 30 kg P205) raadzaam is. Belangrijk is ech ter dat deze rijenbemesting nauwkeurig wordt uitgevoerd. De meststof moet 5 cm naast en 3-5 cm dieper dan het zaad liggen. In de praktijk komt de meststof nogal eens te ondiep terecht, waardoor het effekt tegenvalt. Goede zaaizaadbehandeling O ver het algemeen is het zaaizaad ontsmet tegen kiemschimmels. Een behandeling tegen vogelschade moet echter speciaal worden ge vraagd. Daarbij heeft Mesurol de voorkeur omdat dit naast een goede vogelafweer tevens een redelijke bescherming tegen fritvlieg geeft en daardoor de kans op builenbrand vermin dert. Niet te vroeg oogsten In 1978 echter lag dit aanzienlijk gunstiger. Enerzijds doordat de oogstkampagne vrij laat gestart werd en anderzijds doordat tijdens de gunstige oktobermaand het ds-gehalte snel toenam. Toch zou over het algemeen bij de oogstvolgorde nog meer rekening gehouden kunnen worden met de vrij grote verschillen in rijping tussen de percelen. Daarbij zouden naast vroege percelen ook percelen met sten gelrot en zware vorstschade enige voorrang moeten krijgen. Tenslotte n de praktijk blijft de opbrengst vaak achter bij wat haalbaar zou zijn bij een optimale teel tuitvoering. Rassenkeuze en teeltmaatregelen dienen gericht te zijn op het bereiken van een hoge netto-VEM-opbrengst. Daarbij mag het belang van een voldoende rijping niet worden onderschat. Dit vraagt goede kennis omtrent de optimale teeltuitvoering van de teler en goede afspraken met de loonwerker. Hoge cijfers betekenen weinig gevoelig voor kou in het voorjaar, goede stevigheid, lang groen- blijven van het blad, grote resistentie en vroege rijping. De cijfers en ge tallen zijn gem. van 1973 t/m 1978. Vr. en m.vr. oogst* A - LG 11 N Blizzard N Eta Ipho M.vr. en m.l. oogst* A Fronica B - Goal B Campo B - Capella T - Circé o-S- J>2 8-s 8 o 2 s s 15 0) QJ <3 J= ïn O) 8 cc V, .<2 55 rI 5 E a> C3 - E QJ CJ 75 7 7S 85 7S 7i 85 6 7 8' 65 65 7S 8 7 7S 7 7' 8 75 75 8 8S 6 5 7S 8 8 7 8 95 99 104 94 99 96 102 108 100 100 101 100 102 99 100 102 Gem. droge stofgehalte in kolf gehele plant 10 48,1 31,0 46,4 29,4 50,4 31,6 45,6 47.3 46.5 42.6 46.7 28,3 28,5 29.0 28,8 29.1 O 2 -o - c c 2 <U O) O» o o 2 O 2 12 51 50 50 47 49 48 47 51 99 100 103 104 99 97 97 101 c 2 2 2 lij <U 3 13 99 100 103 104 99 97 97 101 indeling van het sortiment in twee oogsttijdgroepen is gebaseerd op het drogestofgehalte van de gehele plant. Tabel 1. Globaal verband tussen rijpingsstadium, ds-gehalte, voe derwaarde (verse mais) en inkuilverliezen bij snijmais. rijpingsstadium ds% VEM inkuilverliezen plant gr. per kg ds ds VEM 16-20 895 15-20% 20-30% 20-24 935 10-15% 15-20% 24-28 965 8-10% 10-15% 28-30 980 6- 8% 8-10% J4 30 985 4- 6% 6- 8% melkrijp zachtdeegrijp deegrijp harddeegrijp volrijp Tabel 2. Netto-VEM-opbrengst bij 13 ton ds/ha met resp. 20 en 28% ds. ds-gehalte 20% 28% verse opbrengst/ha 65 ton 46 ton ds-opbrengst/ha 13 ton 13 ton bruto-VEM-opbrengst/ha 12000 kg 12700 kg geschatte konserveringsverliezen/ha 2700 kg 1300 kg netto-VEM-opbrengst/ha 9300 kg 11400 kg waarde bij 35 ct/kVEM (ingekuild) 3260,— 3990,— overeenkomstige waarde/kg ds (ingekuild) 25 ct 30,5 ct Tabel 3. Gemiddelde ds% in de RIVRO-rassenproeven in 1973-1978 rassen voor vroege en middenvroege oogst rassen voor middenvroege en middenlate oogst jiste oogsttijdstip is bepalend voor het ds-gehalte ds% plant ds% kolf LG 11 31, 48,1 Blizzard 29,4 46,4 Eta Ipho 31,6 50,4 Fronica 28,3 45,6 Goal 28,5 47,3 Campo 29, 46,5 Capella 28,8 42,6 Circé 29,1 46,7 14

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1979 | | pagina 34