ONDERWIJS
NOTITIES
Studeren voor
de opkamer
van de boerderij J
M,
A.
D,
H,
onder redaktie van
L. Anderson
HOGERE LAND- EN
TUINBOUWSCHOLEN
Een plant van de Inca's wordt weer
verbouwd
't Is gauw gezegd: Ik wil naar de hogere landbouwschool of
de tuinbouwschool. Maar misschien bedoelt men dan dat
men iets in de tropische landbouw voor de ontwikkelings
landen wil gaan doen, in de bosbouw of kuituurtechniek of
zelfs wel in de tuin- en landschapsinrichting of de levens
middelentechnologie. Dat is niet hetzelfde als landbouw of
tuinbouw zonder meer en al die verschillende studierich
tingen worden niet aan "de" hogere landbouwschool on
derwezen. Er zijn tien hogere agrarische landbouwscholen
in Nederland, waarvan vijf landbouwscholen (Dordrecht,
Dronten, Groningen, Den Bosch en Leeuwarden) plus nog
een voor tropische landbouw in Deventer en twee tuin
bouwscholen (Den Bosch en Utrecht). Levensmiddelen
technologie kun je studeren in Bolsward en Den Bosch,
bosbouw en kuituurtechniek in Velp en tuin- en land
schapsinrichting in Boskoop. Wie opziener bij Staatsbos
beheer zou willen worden of direkteur van een melkfabriek
dan wel gemeentelijk tuinarchitekt moet bij voorkeur niet
naar een hogere landbouwschool gaan maar naar Velp,
Bolsward of Boskoop. Het is ontstellend vervelend
achteraf te ontdekken dat men eigenlijk op de verkeerde
school terecht is gekomen. Overstappen kost tijd, moeite,
papier en zorgen.
Opkamer
eer dan voor andere vormen van hoger beroepsonderwijs
misschien geldt voor het agrarisch onderwijs dat men toch wel
een beetje precies moet weten wat men wil, want daar is het een
kwestie van een heel andere school. Met de brede instelling van
"als het maar iets met natuur te maken heeft" komt men er niet.
Alles in het agrarisch onderwijs heeft vanzelf wel met natuur te
maken, bijvoorbeeld ook de levensmiddelentechnologie. Maar
wie zegt iets "met de natuur te willen" geeft daarmee toch niet te
kennen een voorkeur te hebben voor het werk in een supermarkt
of een diepvriesbedrijf.
Zelfs als we het uitsluitend over inderdaad echte landbouw
hebben kan dat nog verschil uitmaken. Wie bedoelt te willen
studeren in een landelijk klimaat, wie bij wijze van spreken
samen in de wei met de koeien wil blokken, moet bijvoorbeeld
eerder naar Dronten gaan dan naar Den Bosch. Niet dat het een
andere studie is, dat niet, maar de school van Dronten ligt in het
wijde drooggelegde land als een uit de kluiten gegroeide boer
derij, net als de andere boerderijen met veel land er omheen en
de koeien en kippen zo te zeggen voor de deur. De Bossche
landbouwschool ligt midden in de roezemoezige stad met in de
verste verten geen akker of wei te bekennen. Wat de studie
betreft maakt het nauwelijks iets uit maar het is een kwestie van
klimaat. Als dat klimaat er niet toe doet dan maakt het niet uit
maar anders moet daar bij de schoolkeuze wel degelijk rekening
mee worden gehouden.
Onstuimige groei
vls men tenminste voor het kiezen heeft. De stroom van
jongeren die met een H.A.V.O.- of V.W.O.-diploma naar het
hoger landbouwonderwijs toe willen, blijft de laatste jaren
steeds maar groeien en dat zelfs onstuimig. Wat - eenmaal
afgestudeerd - het vinden van een baan betreft, levert dat nau
welijks problemen. Agrarische ingenieurs (ing.), want zo heten
die afgestudeerden, vinden gretig aftrek in de meest onver
wachte sektoren op de arbeidsmarkt: ze zitten bij de land
bouwvoorlichting, de landbouworganisaties, koöperaties, ban
ken, op boekhoudbureaus, departementen, ambassades, over
heidsdiensten, bij handel, industrie, onderzoek en onderwijs,
zodat je eerder zou kunnen zeggen: waar vind je ze niet? Wat dat
betreft geen centje pijn.
Er zijn echter maar zes hogere landbouwscholen over het hele
land verspreid en die scholen zijn niet van elastiek en het is ook
niet zo dat als er ieder jaar honderden weer geen plaats kunnen
krijgen dat er dan hier of daar wel weer een nieuwe school uit de
grond kan worden getoverd. Er lopen zo al heel wat jongeren
rond die graag landbouw hadden willen gaan studeren en die
nooit aan die landbouwstudie toe zullen komen anders dan in
schriftelijk of avondonderwijs.
Voor H.A.V.O.-ers en V.W.O.-ers zijn er echter wel om- en
sluipwegen om met een andere studie of zelfs zonder verdere
studie toch nog bij die begeerde natuur terecht te komen. Hij of
zij kunnen met een H.A.V.O. of V.W.O.-diploma best gaan
solliciteren bij gemeentelijke. provinciale of landelijke instan
ties of bij banken, in de handel of industrie die zich met land
bouwzaken bezighouden, voor een kantoorbaan. Zij kunnen
ook proberen of er aan de hogere technische scholen of de
hogere ekonomisch administratieve scholen misschien wel
plaats voor hen is en dan later eenmaal afgestudeerd toch pro
beren in de buurt van de landbouw te komen. Het is helemaal
niet onmogelijk en zelfs helemaal zo gek nog niet. Het is na
tuurlijk wat anders of je bedrijfs- of organisatiekunde dan wel
techniek en admministratie aan een echte agrarische school hebt
geleerd. Maar een bedrijfskundige is een bedrijfskundige en
overal waar hij of zij terechtkomt zullen zij zich toch op de
specifieke eisen van bedrijf of instelling moeten inwerken.
8
e suggestie om langs die omweg toch in de landbouw terecht
te komen zal wel spontane negatieve reakties uitlokken zo van:
Dat is het niet waarom ik de landbouw in wil. Bij zo'n reaktie
vraag je je dan wel af waarom ze dan wel naar de hogere
landbouwschool willen. Ruim meer dan de helft van die daar
heen willen zijn niet gewiegd in een boerderij. De meesten
zullen ook nooit op een boerderij terechtkomen tenzij als eige
naar van een omgebouwde boerenhofstede als tweede huis.
Als zij al ooit in een echt landbouwbedrijf terechtkomen dart zal
dat beslist niet zijn om achter de ploeg te lopen. De H.A.S.-in-
genieurs zullen zelfs dan meestentijds toch wel terechtkomen op
de bijbehorende kantoren of werkplaatsen. Dat is dan in de
geïndustrialiseerde landbouw wat in het vroegere familiebedrijf
de opkamer was, waar de knapste van de familie, die misschien
zelfs wel rechten had gestudeerd of ingenieur was, op papier
zette wat er op de boerderij gebeurde of nog moest gebeuren en
de besprekingen voerde die voor de goede gang van zaken nodig
waren. Hogere landbouw studeren is om zo te zeggen echt wel
studeren voor de opkamer. En daar zijn mensen ook bruikbaar
die bijvoorbeeld techniek, ekonomie, adminstratie of zelfs so
ciologie en eventueel bouwkunde hebben gestudeerd.
Het maakt natuurlijk wel verschil uit of die studie van meet af
aan op de landbouw is georiënteerd. Iemand die landbouw heeft
gestudeerd en als specialisatie de bedrijfskunde heeft gekozen
heeft vanzelfsprekend een hele dikke streep voor op de ander,
die alles van bedrijfskunde heeft geleerd maar van landbouw
nog nooit kaas heeft gegeten. Het is niet voor niets, dat de
scholen voor hoger landbouwonderwijs erop staan dat de aan
komende studenten zo mogelijk al tevoren op de een of andere
manier hebben gesnuffeld aan het landbouwbedrijf. Ze hoeven
niet van boeren-komaf te zijn maar het is wel wenselijk dat ze de
stal hebben geroken, al is het maar tijdens een vakantie "bij de
boer" zoals dat heet. Ook de verplichte stages tijdens de studie
staan garant voor een nauwe kennismaking met het landbouw
bedrijf. Dat doet ook het lesrooster waarvoor ieder een fors stuk
in zit van wat men dan echte landbouw pleegt te noemen zoals
planten- en veeteelt, bemesting, bodemkunde, weidebouw enz.
Maar daar zitten vooral met het oog op de afstudeervakken voor
specialisatie ook in bedrijfsekonomie, kommerciële ekonomie,
landbouwtechniek, management, microbiologie, ruimtelijke
ordening, zuivering afvalwater enz.
"Het verschil tussen een H.A.S.-er, zo drukte een direkteur van
een hogere landbouwschool het uit, en bijvoorbeeld een
H.T.S.-er of H.E.A.O.-er is dat hij tijdens zijn studie en daarna
in het werk zich altijd bewust blijft dat hij met levende zaken
van de natuur te maken heeft. Voor een landbouwwerktuig-
kundige is een dorsmachine niet een machine zonder meer, het
is voor hem in de eerste plaats iets waar het graan mee wordt
gedorst. De landbouwkundige met specialisatie regeltechniek
ziet niet zozeer de komputer maar veeleer het vleesgehalte van
het varkensbestand dat er mee gemeten wordt. De H.A.S.-er
staat meer in de werkelijkheid van de natuur, waar hij op de
tekenkamer of op kantoor iets mee doet. De H.T.S.-er en de
H.E.A.O.-er komen met hun deskundigheid naar de landbouw
toe maar zullen tijd nodig hebben om aan de lucht te wennen.
Tuinbouw
et was de bedoeling het over land- en tuinbouw te hebben.
De tuinbouw lijkt er bij ingeschoten. In feite is dat niet zo,
omdat daarvoor precies hetzelfde geldt als voor de landbouw.
Alleen met dit verschil dat tuinbouw zich met vee doch uitslui
tend met planten bezighoudt en dat er een onderscheid is tussen
landbouw- en tuinbouwprodukten. De tuinbouwprodukten zou
men meer strikt als groente kunnen kwalificeren, alhoewel de
bloementeelt en de sierplanten een groot deel daarvan uitma
ken, maar dan als te verhandelen produkt. Dit laatste dient er bij
gezegd om weer misvattingen te voorkomen.
Wie iets met bloemen en sierplanten wil gaan doen en daarmee
bijvoorbeeld bedoelt tuin- en parkaanleg, zit op de hogere
tuinbouwschool verkeerd. Daar komen de echte tuinbouw-in-
genieurs niet terecht. Die vindt je bij het veilingwezen, bij ban
ken, in de handel, bij de konservenfabrieken, de zaadteelt en
selektiebedrijven, op laboratoria en proefstations, in onderzoek
en onderwijs, bij de voorlichting enz. enz. De landschapsinrich
ters die wel degelijk met tuin-, park- en landschapsaanleg te
maken hebben, zijn voor de produkten, waar zij mee te maken
hebben, op de tuinbouwers aangewezen, net zo goed als op de
bosbouwers. Dat zijn dan wel alle drie agrarische ingenieurs, die
met hetzelfde bezig zijn maar ieder op zijn heel eigen specifieke
manier.
In het begin is al gezegd dat het er bij de schoolkeuze op aan
komt niet of men met de levende natuur bezig wil zijn maar hoe
men er mee bezig wil zijn en met welk onderdeel van die natuur;
dat kan de zuivel zijn of de veeteelt als levende have of als
voeding, dat kan op fabriek, laboratorium of kantoor en in een
aantal gevallen ook nog op het land als akker, groenstrook of
kassengebied. Met de hogere landbouwstudie kan men alle
kanten opmaar daarom is het zo belangrijk tenminste enigszins
te weten welke kant men nu werkelijk op wil. Tenzij men op het
standpunt staat dat het niet kan schelen wat men leert of gaat
doen als het maar hoe in de verte dan ook naar de grond stinkt.
Dat is natuurlijk ook een keus en wel een met een heleboel rek
erin, die dan in de studie of in de werkkring wel geleidelijk in
een bepaalde richting ontwikkelt.
J.W.M.v.Spaandonk
Het hoger agrarisch onderwijs in ons land kent de navolgende
afdelingen respektievelijk scholen:
A. Nederlandse Landbouw
1.De Rijks Hogere Landbouwschool met Tropische en Neder
landse Afdeling te Deventer; Brinkgeverweg 69, Deventer, tel.
05700-22150.
2. De Hogere Landbouwschool van het Koninklijke Nederlands
Landbouw Comité (K.N.L.C.) te Dordrecht; Groenezoom 400,
(Noordendijk) Dordrecht, tel.: 078 - 60666.
3. De Christelijke Hogere Landbouwschool van de Christelijke
Boeren- en Tu.indersbond (C.B.T.B.) te Dronten; De Drieslag 1,
Dronten, tel.: 03210 - 2824.
4. De Rijks Hogere Landbouwschool te Groningen; Prof. H.C.
van Hallstraat 1, Groningen, tel.: 050-132444.
5. De Hogere Landbouwschool van de Katholieke Nederlandse
Boeren- en Tuindersbond (K.N.B.T.B.) te 's-Hertogenbosch;
Baden Powellstraat 1, 's-Hertogenbosch, tel.: 073-144944.
6. De Bijzondere Hogere Landbouwschool in Friesland te
Leeuwarden; Antillenweg 3, Leeuwarden, tel.: 05100-51455.
B. Tropisch Landbouw
1. De Rijks Hogere Landbouwschool met Tropische en Neder
landse Afdeling te Deventer; Adres als onder A. 1.
C. Tuinbouw
1. De Hogere Tuinbouwschool van de K.N.B.T.B. te 's-
Hertogenbosch; Adres: als onder A. 5.
2. De Rijks Hogere Tuinbouwschool te Utrecht; Richard Wag-
nerlaan 22, Utrecht, tel.: 030-910374.
Opleidingsduur en opleidingsstruktuur
De studie aan de hogere agrarische scholen duurt vier jaar. Het
eerste studiejaar (de propaedeuse) besteedt hoofdzakelijk aan
dacht aan de basisvakken (wiskunde, natuurkunde, scheikunde,
biologie, ekonomie, talen, maatschappijleer).
De tweede studiefase (de zg. "ing-I studie") neemt in het alge
meen anderhalf jaar in beslag. Gedurende deze periode wordt
een voor elke studierichting eigen opleidingspakket aangebo
den, gericht op een brede oriëntatie en praktische scholing voor
de betreffende sektor.
In beperkte mate zal de student zich in de ing-I fase reeds door
vrije vakkenkeuze kunnen richten op zijn afstudeerpakket van 6
vakken van de ing-II of de eindfase van de studie. Deze laatste
studiepejiode beslaat eveneens anderhalf jaar. Het eerste se
mester hiervan bestaat uit een verplichte (begeleide) praktijk-
tijd. Alleen de opleiding voor tuin- en landschapsinrichting
heeft een wat langere en wat later gesitueerde praktijktijd.
Gedurende de ing-I fase bepalen de studenten hun afstudeer
pakket (studiedifferentiatie). Dit kan - afhankelijk van de mo
gelijkheden en inzichten van de school- een keuze uit overwe
gend vaste studiepakketten zijn dan wel een meer of minder
door de student zelf in keuzevrijheid samengesteld pakket.
De afstudeerfase is gekarakteriseerd door beperking en verdie
ping van het aantal vakken zonder dat van specialisatie kan
worden gesproken. Een brede inzetbaarheid en flexibiliteit
blijven geboden voor de agrarische h.b.o.-ingenieur.
De toelating
Toelating tot het hoger agrarisch onderwijs is mogelijk met een
h.a.v.o.-diploma en met een middelbaar agrarische opleiding. In
beide gevallen worden echter bepaalde vakkeneisen gesteld.
Ook met andere vooropleidingen die zich naar inhoud en ni
veau tenminste met de vorengenoemde opleidingen laten ver
gelijken is toelating mogelijk. In het algemeen vindt de feitelijke
toelating pas plaats na een toelatingsonderzoek. Door enkele
hogere agrarische scholen wordt vóór de toelating een korte
voorpraktijk in het beroepsgebied van de opleiding verlangd.
Deze praktijkoriëntatie vindt dan plaats na de afsluiting van het
h.a.v.o. of v.w.o. en vóór het begin van de nieuwe kursüs.
Om toegelaten te worden tot de eerste klasse van een hogere
agrarische school moet de h.a.v.o.-er schei- en natuurkunde in
zijn eindexamenpakket hebben. Hetzelfde geldt voor de v.w.o.-
er. Meestentijds hebben de h.a.v.o.-ers met natuurkunde in hun
pakket daarin ook wiskunde opgenomen. Voor een goede stu
dieaansluiting op het h.a.o. is dat ook zeer gewenst! Afhankelijk
van de belangstelling van de toekomstige h.a.o.-student(e) en
zijn of haar vermodelijke studierichting zijn ook de vakken
biologie en ekonomie van het h.a.v.o. van bijzondere waarde.
In de Andes-landen Peru, Bolivia en Chili wil men het voedsel
tekort van de bevolking bestrijden door een van de oudste kul-
tuurplanten van Zuid-Amerika weer op grote schaal te gaan
verbouwen. Het gaat hier om Quinoa (Chenopodium quinoa),
een gewas uit de familie der ganzevoetachtigen. Dit gewas werd
door de Inca's uit wilde planten gecultiveerd en verbouwd en is
na de verovering van Latijns-Amerika door de Spanjaarden in
vergetelheid geraakt.
Met steun van de wereldvoedselorganisatie (FAO) proberen
wetenschapsmensen van het Patacamaya-onderzoekinstituut
sinds 1965 de voedselwaarde van deze eenvoudige plant verder
te verhogen. De plant is vorstbestendig, groeit in hoogten tussen
de 2000 en 4000 meter, gedijt ook nog op schrale gronden en in
streken met weinig neerslag. Het eiwitgehalte van de Quinoa
bedraagt ca 14%. Aangezien de koncentratie van het essentiële
aminozuur lysine, welke bepalend is voor de waarde van het
eiwit, met 6% hoog is, is de voedselwaarde hoger dan die van
andere graansoorten. Bovendien bevat de plant vitamine C en
het vitamine B-komplex van thiamine, riboflavine en niacine.
Quinoa wordt op verschillende wijze gebruikt, n.l. voornamelijk
in soepen en zoetwaren of in een bijzonder soort brood "Kizpi-
na" genoemd. Het meel kan in deegwaren met tarwemeel ver
mengd worden en de bladeren kunnen als salade gegeten wor
den.
De opbrengst ligt in het hooggebergte gemiddeld tussen 800 en
1000 kg per ha. Bij zeer goede groei-omstandigheden in de
omgeving van het Titicacameer kon van de nieuwe quinoa-soort
"Sajama" zelfs 5.000 kg per ha geoogst worden.
In Bolivia is een wet van kracht geworden, waarin het gebruik
van minstens 5% quinoameel in kommercieel geproduceerd
brood en deegwaren verplicht wordt gesteld.
In Chili wordt quinoa gebruikt in de voedselprogramma's voor
arme kinderen en in Peru probeert men de opbrengsten per ha
van de quinoa te verhogen om op die manier de dure tarwe-
importen te verminderen.