J KNLC KOMMENTAAR ONDERWIJS NOTITIES Proefprojekten starten op 1 augustus 1979 s M et ingang van l augustus 1979 zal worden begonnen met het opzetten van een aantal proefprojekten op het ge bied van nieuwe onderwijsvoorzieningen voor jongeren van 16 tot 18 jaar. Medio oktober kunnen scholen voor mbolbo of beroepsbegeleidend onderwijs/ vormingswerk zich opge ven voor deelname aan deze projekten. Met name gaat het hier om nieuwe tweejarige beroepsopleidingen, die proefon dervindelijk op hun waarde zullen worden getoetst. H et oriëntatieprogramma is bestemd voor die leerlingen, die nog niet hebben gekozen voor een beroepsopleiding, of niet onder redaktie van L. Anderson Kinderen hebben minder vrije tijd dan volwassenen denken. «fV Kwaliteit voorop Pootaardappelen H oezeer het voorgaande ook voor zich spreekt, toch blijkt het in de praktijk lang niet altijd zo gemakkelijk te zijn om doorlo pend te blijven bouwen aan onze goede naam. In de eerste plaats Nieuwe onderwijsvoorzieningen voor jongeren van 16 tot 18 jaar Hierover schrijven staatssekretaris drs. K. de Jong Ozn van onderwijs en wetenschappen en minister dr. W. A Ibeda van sociale zaken in hun notitie Proefprojekten nieuwe onder wijsvoorzieningen voor 16- tot 18-jarigen", die op 11 juli aan Parlement en onderwijsveld is aangeboden. Er valt al jaren te konstateren, dat jongeren steeds langer deelne men aan het volledig dagonderwijs. Een en ander veroorzaakt op verschillende plaatsen problemen. Zo is b.v. de doorstroming vanuit het lager beroepsonderwijs naar de verschillende vormen van mid delbaar beroepsonderwijs niet voor alle schoolverlaters zonder meer mogelijk, ook al hebben ze een diploma. De twee bewindslie den willen nu met hun notitie een aanzet geven tot de ontwikkeling van onderwijsvoorzieningen voor deze speciale groep. Beroepsopleidingen In de notitie worden twee soorten programma's aangegeven, nl. tweejarige beroepsopleidingen en daarnaast oriëntatie- en andere programtna's. De nieuwe beroepsopleidingen, die een kursusduur hebben van twee jaar, zijn in beginsel toegankelijk voor leerlingen van het lager beroepsonderwijs en van het mavo, met of zonder diploma, en voor uitvallers van het havo of het middelbaar beroepsonderwijs. Voor degenen zonder diploma geldt in het algemeen dat zij tien jaar onderwijs moeten hebben gehad. Aan het eind van.de opleiding heeft men zich kunnen vormen tot aankomend vakman. Het niveau ligt daarom tenminste op hetzelfde vlak als dat van de vergelijkbare primaire opleidingen van het leerlingwezen. Het lijkt verantwoord te veronderstellen, dat dit niveau zowel in de industriële en konstruktieve, als in de kommerciële en verzorgende beroepen aan een blijvende vraag op de arbeidsmarkt zal beantwoorden. De opleidingen in het leerlingwezen en de nieuwe full-time op leidingen zullen als volwaardige alternatieven naast elkaar moe ten bestaan. In de nieuwe opleidingen zullen zowel elementen van de beroepsuitoefening als algemeen vormende elementen tot hun recht moeten komen. Daarom kent de opleiding in de eerste plaats een gedeelte dat de eigenlijke beroepsopleiding omvat, waarbij sprake is van praktijkvakken, theorievakken, en eventueel stage-lopen. Het tweede deel bestaat uit persoonlijke en maatschappelijke vorming, begeleiding, kreatieve vorming, lichamelijke oefening e.d. Het derde gedeelte van de opleidin gen kan het bevoegd gezag naar eigen inzicht invullen. De eventuele nieuwe opleidingen kunnen ook een belangrijke rol spelen bij de bestrijding van de jeugdwerkeloosheid.Ook kunnen zij voldoen aan de vraag naar kort beroepsgericht on derwijs na lbo of mavo. Oriëntatie-programma's voldoen aan de toelatingseisen voor de nieuwe beroepsoplei ding. Voor deze leerlingen bestaat de mogelijkheid om deel te nemen aan een programma, dat hen door middel van beroep soriëntatie helpt bij de keuze van een beroepsopleiding. Ook is het mogelijk een programma te kiezen om tekorten in de voor opleiding weg te werken. Een andere mogelijkheid bestaat uit het volgen van een algemeen oriënterend programma. Kombi- naties van deze programma's zijn ook mogelijk. De duur van het oriëntatieprogramma bedraagt maximaal een jaar. Proefprojekten i taatssekretaris De Jong en minister Albeda wijzen er op dat de notitie wordt uitgebracht met het doel snel proefprojekten voor de onderwijsvoorzieningen voor 16- tot 18-jarigen op gang te brengen. Het overleg over de beleidsvoornemens kan nu met tal van or ganisaties worden geopend, zodat op 1 augustus 1979 een aantal proefprojekten kan starten. De financiële middelen van dit mo ment zijn weliswaar beperkt, maar toch voldoende om een aantal projekten op touw te zetten, aldus wordt in de notitie opgemerkt. De Jong en Albeda vinden dat over een eventuele volledige invoering van de nieuwe onderwijsvoorzieningen pas over enige tijd kan worden beslist. Waar zijn kinderen het liefst? Bij vriendje: thuis maar nog liever op straat, in het park of op een of ander woest terrein waar ze dan afwachten of er misschien iets gaat gebeuren. De grote klacht is dat er zo weinig nieuws te zien of te doen valt. Dit zijn een paar resultaten van een onderzoek dat in Argentinië, Aus tralië, Mexico en Polen is gedaan naar de reacties van kinderen op hun woon- en leefomgeving. Prof. Kevin Lynch die aan de Bostonse technische hogeschool MIT stadsplanning doceert, verzamelde de rapporten die nu ook als boek zijn verschenen (Growing up in cities, MIT Press en Unesco). Een andere con clusie is dat jongens en meisjes van twaalf tot vijftien jaar aan zienlijk minder tijd hadden om zo maar te doen waar ze zin in kregen dan volwassenen geneigd waren om aan te nemen. Slechts vijf tot tien procent van hun tijd was programma-vrij, behalve in de weekeinden - dan is het 30 tot 35%. Een belang rijke uitzondering waren de meisjes van Zuid-Amerika die veel meer dan jongens worden geacht een handje mee te helpen in de huishouding. Alle kinderen hielden van heldere verlichting en schone, mo- 1 derne gebouwen: maar gras en bomen werden bovenal op prijs gesteld. een van de vragen die na de invoering van de W.I.R. de Wet Investeringsrekening gesteld worden, betreft de kwestie van de investeringen, die zo rond de 24ste Mei van dit jaar hebben plaatsgevonden. Die 24ste Mei is de datum waarop de W.I.R. in werking is getreden. Voor investeringen vóór die datum geldt dat men investeringsaftrek krijgt en op gebouwen vervroegde af schrijving kan toepassen. Daarna komt men in aanmerking voor de premies die op grond van de W.I.R. worden betaald. In veel gevallen is het voordeliger dat men onder deze nieu we regeling valt, dan dat de oude van toepassing is. De vragen die er gesteld worden betreffen die gevallen, waarin men voor 24 Mei al bezig was met plannen om te- gaan investeren. Ze hebben in het bijzonder betrekking op gebouwen waarover men hetzij overeenkomsten had getrof fen met een aannemer, hetzij vergunningen had gevraagd. Om de vragen te beantwoorden moeten we in de eerste plaats vaststellen wat verstaan wordt onder het begrip "investe ren Daarvan zegt de wet: "Onder investeren wordt verstaan het aangaan van ver plichtingen" ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voorbren- gingskosten te dier zake, voorzover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken. f\ Is wij deze wettelijke definitief lezen dan blijkt daaruit dat een investering plaats vindt op het moment dat men verplichtingen aangaat. Dat is dus op het moment dat men b.v. een machine bestelt of een gebouw aanbesteedt of met een aannemer een overeenkomst sluit dat hij een gebouw zal bouwen. Bij gebouwen komt het vaak voor, dat een over eenkomst wordt gesloten, terwijl niet alle vergunningen die voor de stichting of het latere gebruik nodig zijn, verkregen zijn. Dat kan dus gaan om een bouwvergunning maar b.v. ook om een hinderwetvergunning. In die gevallen zal men met de aannemer een overeenkomst sluiten met de bepaling dat de bouw niet doorgaat als de gevraagde vergunningen niet worden verkregen. Dan ver valt dus de overeenkomst, maar als de vergunningen wel verkregen worden kan men niet zomaar tegen de aannemer zeggen, dat men toch maar van de bouw afziet. Men heeft immers het aannemingscontract gesloten, zij het dan onder voorwaarde dat men de vergunningen krijgt. Eenzijdig een einde maken aan de overeenkomst mag men niet. O ver dergelijke gevallen is voor de toepassing van de investeringsaftrek geprocedeerd voor de belastingrechter. Nu is het begrip "investeren dat voor de investeringsaftrek gold, hetzelfde als dat wat voor de W.I.R. geldt. De oude rechtspraak is dus ook van belang voor de nieuwe wet. In deze oude rechtspraak is duidelijk uitgesproken dat men investeert op het moment dat de overeenkomst wordt gesloten, ook al moet er met de uitvoering van de overeen komst gewacht worden tot de vergunning is verkregen. A Is men dus een gebouw aanbesteedt voor laten wij zeggen een bedrag van f 400.000,- dan ontstaat er op dat moment in principe een recht op een investeringsbijdrage van 23% als basispremie. Wordt er niet meer geinvesteerddan komt daar nog 3% kleinschaligheidstoeslag bij. In totaal dus 27% van f 400.000,is f 108.000. Dat is een leuk bedrag. Er zit ech ter wel een addertje onder het gras. De verrekening van de investeringsbijdrage met de inkomsten-of vennootschaps belasting, die betaald moet worden, vindt niet eerder plaats, dat nadat terzake van de investeringen betalingen zijn ge daan. Als men dus dit jaar na 24 Mei voor de stichting van dat gebouw een overeenkomst met de aannemer heeft ge sloten, maar er wordt dit jaar maar f 50.000,- op de stich- tingskosten betaald, dan krijgt men in dit jaar ook maat f 50.000,- aan investeringsbijdrage. Eerst betalen dus, en dan premie. Behalve als het gebouw in gebruik genomen wordt. Als het dan nog niet aan de aan nemer betaald is, wordt niettemin de investeringspremie via de belasting aan de belastingplichtige uitgekeerd. Maar ja, dat zal zich wel niet veel voordoen, want wie laai nu een aannemer op zijn centen wachten? Paauwe E en van de belangrijkste redenen dat we als Nederlandse land en tuinbouw voor onze sterk toegenomen produktie steeds weer nieuwe afzetmogelijkheden hebben weten te vinden, is zonder twijfel gelegen in de veelal goede en konstante kwaliteit van onze produkten. Binnenlandse, maar vooral ook buitenlandse markten kan men uiteindelijk alleen maar veroveren en behouden door de afnemers "waar voor hun geld te bieden". Zekerde laatste 20 jaar heeft het Nederlandse bedrijfsleven dat zeer wel onderkend en voor diverse produkten zich een uitstekende reputatie opge bouwd. Zonder twijfel zijn de zeker niet geringe kosten die in het kader van kwaliteitskontrole en gezondheidszorg steeds weer zijn opgebracht, er geheel en al uitgekomen. Voorbeelden van deze positieve ontwikkelingen bij de afzet vinden we zowel in de vee houderij, de tuinbouw als de akkerbouw. Dat handhaving en mogelijk verdere verbetering van het hoge niveau van onze kwaliteits- en gezondheidscontrole een hoge prioriteit zal blijven innemen in ons beleid behoeft dan ook geen nader betoog. In dat kader zien wij de bereidheid van Minister Van der Stee om een deel van de kosten in deze sektor voor rekening van de overheid te nemen, dan ook zeker als een posi tieve zaak. Al betreuren wij dat met deze tegemoetkoming niet al in 1978 gestart wordt. Dat zou gezien de financiële positie van vele bedrijfsgenoten zeer zeker gerechtvaardig zijn. Voorts zal nauwkeurig moeten worden bekeken hoe de in 1979 van start gaande tegemoétkoming aan zoveel mogelijk bedrijfs genoten ten goede kan komen. is daar de ervaring dat kwaliteit, dan wel gezondheid in bepaalde situaties door landen die onze produkten tijdelijk van hun mark ten willen weren, nog wel eens oneigenlijk wordt gebruikt. En dat is voor allen die zo hard aan die kwaliteit hebben gewerkt na tuurlijk uiterst frustrerend. Ook binnen de EEG kennen we daar voorbeelden van. Bijvoorbeeld in de vleessektor. In de tweede plaats hebben we ook zelf als land- en tuinbouw ondanks alles nog steeds wel eens de neiging om onder druk der omstandighe den te vergeten dat een goede naam op kwaliteits-gebied sneller is verloren dan opgebouwd. Zo heb ik de laatste tijd toch wel met toenemende bezorgdheid een aantal ontwikkelingen inzake de kwaliteitsbewaking van onze pootaardappelen gevolgd. Vorig jaar werden, mede tegen de achtergrond van een aantal korte termijn handelsbelangen, van NAK-zijde de keuringsnor men nogal wat verruimd. Weliswaar kon daardoor aan leve ringsverplichtingen worden voldaan, maar binnen- en buiten landse afnemers kregen er somtijds wel een kwaliteit voor die beneden peil was. Achteraf moeten we dan ook konstateren dat en telers en ge bruikers van pootgoed niet gelukkig kunnen zijn met de toen genomen beslissing. Het leek ons dan ook volkomen logisch dat dit jaar elk risico zou worden vermeden; onder meer via het voornemen om praktisch het hele areaal "A-s" aan een nacon- trole te onderwerpen. Inmiddels blijkt evenwel dat, bijvoorbeeld voor de bintjes voor zoveel gebieden ontheffing van de nacontrole is verleend, dat waarschijnlijk meer dan de helft van de A-klasse geen nacontrole zal ondergaan. Wij vinden dat, na alle recente ervaringen een volstrekt onbe grijpelijke zaak, waarmee noch de belangen van de pootgoedte- lers, nog die van de afnemers zijn gediend. Ik heb overigens de indruk dat zeer velen in de praktijk ook erg ongelukkig met dit NAK-beleid zijn. Dat geldt dan zowel voor de kopers van poot goed, als voor diegenen die steeds weer hun uiterste best doen om de marktpositie van Nederlands pootgoed in het buitenland te versterken. Niet alleen om morgen te kunnen leveren; maar hopelijk voor een lange reeks jaren. Het nu door de NAK geac cepteerde extra risico van geen volledige nacontrole voor de toekomst dan ook onverantwoord. Zeker ook nu de tijd dat we in EEG-verband met een aardappelregeling, waarbij de kwaliteits bepalingen een belangrijke rol zullen spelen, geconfronteerd zullen worden, snel naderbij lijkt te komen. Voor het komend jaar zullen we als akkerbouwers, of we nu teler of gebruiker zijn. erop moeten staan dat er een werkelijk zo waterdicht mogelijke regeling komt. LUTEIJN

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1978 | | pagina 3