ONDERWIJS NOTITIES 1 j U it de globale analyse van enkele belangrijke aspekten van het onderzoek onder de leerlingen van het vierde leerjaar van de lagere agrarische scholen in het schooljaar 1976-1977 kunnen reeds enkele aanwijzingen worden gevonden welke van belang kunnen zijn voor de ontwikkelingen van het lager agrarisch ónderwijs. Het lager agrarisch onderwijs onder de loep R elatief gezien is de toeneming van de leerlingenaantallen in het westen sterk achtergebleven bij de overige regio's. In het zuiden is deze relatieve toeneming echter later tot stand geko men dan in het noorden en oosten. Getalsmatig is de grootste toename in het westen; niet verwonderlijk, omdat daar de grootste bevolkingscentra worden aangetroffen, waardoor een groter aanbod van leerlingen kan worden verwacht met name omdat de toetreding uit niet-agrarische milieus op gang is geko men. Dit percentage bedroeg 56% tegen 34% in 1973. Bij de ruim 4600 geënqueteerde leerlingen bedroeg het aantal jongens en meisjes resp. 87% en 13% (voorheen 7%). Van deze 600 meisjes kwamen er slechts een zestig-tal uit een agrarisch milieu. D e keuze voor het volgen van agrarisch onderwijs was voor 80% van de leerlingen hoofdzakelijk het gevolg van een bij henzelf levende voorkeur; voor 10% vond de keuze plaats op initiatief van de ouders en voor 10% op advies van de school leiding van de. voorafgaande scholen. Achteraf gezien heeft het grootste deel van de leerlingen geen spijt van het kiezen van lager agrarisch onderwijs. Ruim driekwart is tevreden over hun schoolkeuze. Leerlingen met plannen voor een opleiding of beroep buiten de agrarische sfeer vinden evenwel de gemaakte schoolkeuze achteraf minder geslaagd dan leerlingen met plan nen in een agrarische richting. D ie meningsverschillen komen vooral voor om deze tijd nu de landbouwer nog vóór de oogst staat en er nog afgewacht moet worden wat de resultaten zullen zijn. onder redaktie van L. Anderson D e sinds een vijftal jaren toegenomen belangstelling voor het lager agrarisch onderwijs was voor de Direktie Land bouwonderwijs van het Ministerie van Landbouw en de Onderwijskommissie van het Landbouwschap aanleiding het LEI te verzoeken een onderzoek in te stellen. Hiertoe werd onder alle vierde klas leerlingen van het schooljaar 1976/1977 een enquete gehouden. Het zou in het bestek van deze rubriek te ver voeren op alle aspekten van dit onderzoek gedetailleerd in te gaan; bovendien is het rapport voor belangstellenden verkrijgbaar. Een aantal konklusies willen wij U op deze plaats echter niet onthouden. Waarom de ene fruitteler meer verdient dan de andere. Het rapport is getiteld: Leerlingen van het lager agrarisch onderwijs en hun toekomstplannen. Op deze toekomstplannen en dan met name de keuze van een beroep komen wij afzonderlijk terug. Ontwikkeling van het aantal leerlingen Achtergronden van de leerlingen Plannen voor verdere opleiding D e vierde klassers hadden over het algemeen reeds vrij vaste plannen over wat zij na de l.a.s. zouden gaan doen. 44% wenste verder dagonderwijs te gaan volgen; naarmate de leeftijd hoger ligt wil men eerder direkt aan het arbeidsproces gaan deelne men. De studierichting bij het middelbaar agrarisch onderwijs, waarvoor de jongens veruit de meeste belangstelling hebben Er wordt nog wel eens getwist over de vraag of er werkelijk zoiets als helderziendheid bestaat. Wij zullen er ons in deze rubriek niet in verdiepen. Als er helderzienden zijn, zou er op een boekhoudbureau, vooral in de maand maart, werk voor zijn. In die maand moeten namelijk de voorlopige aangiften voor de Inkomstenbelasting gedaan worden voor het lopende jaar, dat dan nog maar net 2 maanden oud is. Men moet dan voor de bedrijven de winst schatten die in het lopende jaar gemaakt zal worden. A Is de bedrijfswinst in het algemeen geen grote verschillen vertoont, kan men een schatting maken die normaliter wel ongeveer de werkelijkheid zal benaderen. Het is heel anders als het gaat om taxaties van winsten van bedrijven met sterk wisselende inkomsten. De landbouwbe drijven, vooral akkerbouw- en tuinbouwbedrijven zitten daar vooral mee, evenals trouwens andere, b.v. seizoenbe- drijven. Voor deze bedrijven is de winsttaxatie en dus de voorlopige aangifte niets meer dan een slag in de lucht. A Is je geen helderziende bent, kun je meer ook niet doen. Het spreekt vanzelf dat men bij het doen van de voorlopige aangifte zich baseert op wat men normale omstandigheden pleegt te noemen. Dat brengt mee dal de getaxeerde winst te laag zal zijn als het jaar goedblijkt te zijn, en omgekeerd dat lage inkomens ook niet als te verwachten resultaat op het voorlopig aangiftebiljet zullen voorkomen. Het zijn min of meer gemiddelde cijfers die worden aangegeven. (63%) is de richting landbouw. Opvallend is het geringe aantal jongens met belangstelling voor een voortgezette opleiding ge richt op de tuinbouwproduktie (11%). Dit hangt enerzijds samen met de geringe belangstelling van de zoons van tuinders voor middelbaar agrarisch onderwijs en anderzijds met het grote aantal leerlingen afkonstig uit niet agrarisch milieu dat de stu dierichting tuinbouw volgt. Bij deze jongens leeft kennelijk de verwachting, dat men later een tuinbouwbedrijf zal gaan ex ploiteren. Algemeen De sinds het schooljaar 1972-1973 weer optredende toeneming van het aantal leerlingen bij het lager agrarisch onderwijs is voor een deel een gevolg van de toenemende belangstelling voor dit onderwijs bij leerlingen afkomstig uit een niet-agrarisch milieu. De ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen in beroepen waarvoor de opleiding op deze scholen direkt een basis ligt, houdt naar het lijkt geen gelijke tred met het aanbod aan ar beidskrachten dat de scholen opleveren. De informatie die het onderzoek verschaft omtrent de beroepskeuze van de leerlingen wijst uit dat een groot deel van de leerlingen, met name degenen die afkomstig zijn uit een niet-agrarisch milieu, al dan niet na een aansluitende niet-agrarische opleiding, een beroep kiest dat voor een groot deel weinig aansluiting vindt bij het agrarisch karakter van dit onderwijs. Naar het oordeel van een deel van deze leerlingen is de lagere agrarische school geen geschikte opleiding voor het beroep dat ze op het oog hebben. Door de mogelijkheden die de wet op het voortgezet onderwijs biedt om in dit onderwijs tussentijds van schooltype te veran deren, is de groei van het lager agrarisch onderwijs voor een groot deel afkomstig van leerlingen die eerst andere schooltypen A Is het jaar goed is dan betekent het dat er een nadere voorlopige aanslag wordt opgelegd als eenmaal de defini tieve aangifte is gedaan. Dat betekent niet alleen dat de Staat der Nederlanden lang op zijn centen heeft moeten wachten, maar ook dat de belastingdienst er extra werk aan heeft. Het eerste interesseert de Minister van Financiën, het tweede de belastingambtenaar. A Is er twee goede jaren achtereenkomen, zoals bij een aantal landbouwers de jaren 1975 en 1976, dan is er ook twee keer een voorlopige aanslag gedaan die nogal wat lager was dan de definitieve. Dit leidt er dan toe dat de belasting dienst zo'n twee jaar later de voorlopige aanslag vast stelt op een hoger bedrag dan de aangifte. A Is die aanslag dan komt in een jaar dat vooraf gegaan is door een "slecht" jaar, terwijl bovendien de vooruitzichten voor het lopende jaar ook niet hoopvol zijn, dan ontstaat er bij een aantal belastingbetalers een geprikkelde stemming. Is aan die voorlopige aanslagen niets te doen? Officieel bezwaar kan er niet tegen gemaakt worden. Men kan wel vermindering vragen en als daarvoor behoorlijke motieven aangevoerd kunnen worden dan wordt die ver mindering ook verleend. Soms blijft er verschil van mening met de belastingdienst over de vraag of naar redelijke verwachting de voorlopige aanslag wèl of niet te hoog is. Dan blijft ze dus in stand. A Is het jaar verder gevorderd is, valt er iets meer van te zeggen. Dat geldt zowel van de opbrengsten als van de prijzen en dus van het resultaat. Later in het jaar kan men dus, als een verzoek nu niet voldoende gemotiveerd kan worden, althans naar de mening van de belastingdienst) nogmaals een verzoek indienen als de verwachtingen dan nog zijn, dat de voorlopige aanslag belangrijk te hoog zal zijn. In afwachting daarvan verdiend het aanbeveling niet meer op de aanslag te betalen dan de elke maand vervallende termijn. Er zijn mensen die de gewoonte hebben direkt na het ont vangen van de aanslag de helft erop te betalen. Als de aanslag te hoog is, is dit niet verstandig. Men brengt dan de geldmiddelen van zijn bedrijf onnodig op lager peil. Er zijn 'y- Het is niet altijd zeker dat de leerling later de juiste werkkring vindt. hebben bezocht. Hierdoor kan aan leerlingen, voor wie andere mogelijkheden niet haalbaar waren, de mogelijkheid worden geboden tenminste een lagere beroepsopleiding te voltooien. Een streven om, gezien deze ontwikkeling in het leerlingenbe stand, het lager agrarisch onderwijs een ander karakter te geven in die zin dat daarin verregaand tegemoet gekomen wordt aan de veelal biologisch gerichte belangstelling van de leerlingen zou ten koste kunnen gaan van het onderwijs in de specifieke va krichtingen. Dit lijkt niet in het belang te zijn van de leerlingen die het lager agrarisch onderwijs nodig hebben, al dan niet als vooropleiding voor het middelbaar agrarisch onderwijs, als basi sopleiding voor een beroep in de land- en tuinbouw en daarmee verwante beroepen. Vooral de jongens die meestal op den duur als zelfstandig ondernemer in de tuinbouw willen gaan werken volstaan vaak met alleen de lagere agrarisch school als school opleiding voor hun beroep. Een opleiding waarbij specifieke vakkennis in mindere mate dan thans het geval is, wordt on derwezen zal zeker deze leerlingen niet ten goede komen. ook mensen die altijd op een aanmaning, "een kaartje", wachten. Die zullen dat zeker doen als de aanslag hoog is. Het zit er in dat bij hoge aanslagen die groep groter wordt. Maar wij adviseren niet U bij die groep aan te sluiten. Maar dat advies vraagt U ook niet. Paauwe Het Landbouw-Economisch Instituut heeft de resultaten gepu bliceerd van een bedrijfsvergelijkend onderzoek naar de oorza ken van de verschillen in rentabiliteit tussen gespecialiseerde fruitteeltbedrijven. Een deel ca. 35% van de verschillen in het ondernemersover schot wordt yerklaard door factoren waarvan de invloed van jaar tot jaar sterk kan wisselen (b.v. tijdstip en methode van afzet). Daarnaast wordt ongeveer 50% van de verschillen in onderne mersoverschot verklaard door verschillen in de bedrijfsvoering en -organisatie. De belangrijkste daarvan zijn verschillen in bedrijfsgrootte, in de methode van bewaren en sorteren, in de kg-opbrengst en in de arbeidskosten. In het algemeen vertonen grotere bedrijven een gunstiger re sultaat als gevolg van lagere kosten van de duurzame produk- tiemiddelen en lagere arbeidskosten. Tussen de bedrijfsgrootte en het opbrengstniveau per hectare bleek geen samenhang te bestaan. Een toeneming van de kg-opbrengst per hectare blijkt - bij gelijke bedrijfsgrootte en een nagenoeg gelijk sortiment - samen te gaan met een stijging van de belangrijkste kosten. Deson danks wordt het ondernemersoverschot gunstiger naarmate de kg-opbrengst per hectare toeneemt. Ook in de arbeidskosten per hectare zijn er, bij gelijke bedrijfs grootte, sortiment, enz., belangrijke verschillen. Vermindering van de arbeidskosten per ha gaat gepaard met een verbetering van het ondernemersoverschot per hectare, te meer daar ook de kosten van materialen en diensten van derden op bedrijven met relatief lage arbeidskosten per ha geringer zijn. 1) Deze publikatie kan worden besteld door overschrijving van 6,— op giro no. 41.22.35 ten name van Landbouw-Economisch Instituut, Den Haag. Vermeldt dient te worden: "Zend Medede ling No. 190". 4

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1978 | | pagina 4