ONDERWIJS NOTITIES Voortgezet Onderwijs I I n welke richting is nu een verdere differentiatie van het on derwijs in Zeeland gewenst en wat zijn de mogelijkheden en voorwaarden voor realisering van de wensen? Dit zal hieronder per sektor worden aangegeven: I n maart 1974 werd bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend om een gedeelte van het erfrecht te wijzigen. De voorgestelde wijzigingen kwamen erop neer, dat de rechten die een langstlevende echtgenoot op de nalaten schap van zijn of haar overleden vrouw of man nu heeft, belangrijk uitgebreid werden. De hele erfenis kwam in principe toe aan de langstlevende. De kinderen zouden al leen maar rechten krijgen op uitkering van geldsommen. onder redaktie van L. Anderson P.J. Filius Het onderwijsvoorzieningenniveau en de ontplooiingskansen van de jongeren Perspektieven voor verbreding van de onderwijsvoorzieningen in Zeeland 1 n het Onderwijsnummer van het Zeeuws Tijdschrift wordt in een artikel van de heer P.J. Filius ruime aandacht besteed aan het Voortgezet Onderwijs "Een noodzaak voor Zeeland". Hij hamert hierin nog eens nadrukkelijk op hetzelfde aanbeeld, n.l. dat de landelijke normen voor een optimale spreiding van onderwijsvoorzieningen voor dunbevolkte gebieden zoals Zeeland niet kunnen gelden. "Het relatief lage inwonertal, de geringe bevolkingsdichtheid en de geografische situering - Zeeland is een grensgebied en midden door de provincie loopt de barrière van de Westerschelde - vormen een smalle basis voor een ruim gedifferentieerd voorzieningenpakket. De stichtings- en instandhoudingskosten van scholen, die door de Rijksoverheid worden vastgesteld, zijn voor Zeeland te hoog". Dit geluid van hameren op hetzelfde aambeeld kan niet genoeg worden gehoord. Vandaar nogmaals aandacht voor deze zaak middels publikatie van een gedeelte van het bewuste artikel in deze kolommen. D e beperkte differentiatie van het beroepsonderwijs in Zee land komt duidelijk tot uiting in de spreiding van de deelname over de verschillende typen onderwijs. Het is moeilijk te kwan tificeren in hoeverre dit nadelig voor de jongeren werkt. Stellig maakt dit de positie van de Zeeuwse jongeren kwetsbaar. In de eerste plaats omdat in sommige gevallen jongeren een school type moeten volgen dat niet hun voorkeur heeft. In de tweede plaats ontmoeten deze jongeren, afhankelijk van de arbeids- marktstruktuur, een grotere konkurrentie van gelijkgediplo- meerden dan elders. Een ander aspekt hiervan is dat het be drijfsleven en de overheid (de "vragers" op de arbeidsmarkt) uit een minder geschakeerd aanbod van opgeleidenen kunnen re kruteren. De indruk bestaat dat met name in de behoefte aan kader voor de nieuwe industriële vestigingen onvoldoende vanuit Zeeland zelf kan worden voorzien. Voorts moet het kos- tenaspekt worden genoemd. Leerlingen die niet binnen rede lijke afstand het gewenste onderwijstype kunnen volgen en dit elders doen, worden met hogere studiekosten (reis- en/of ver blijfkosten) gekonfronteerd dan leerlingen die dit wel kunnen. Een vergoeding voor deze extra kosten, bijvoorbeeld van over heidswege, wordt niet verstrekt. Ook in het stelsel van studiefinanciering is de af te leggen af stand van de woongemeente naar de schoolgemeente geen ex pliciete maatstaf. Tenslotte kan nog worden genoemd de in- vëoed van het dagelijks heen en weer reizen op de leerprestaties en op de sociale kontakten in de woon- en leefomgeving. Bij het toenemen van de afstand is een positief effekt hierop niet te verwachten. Studeren buiten de eigen regio heeft ook positieve aspekten, bijvoorbeeld de eerdere zelfstandigheid die dit vraagt. Het lijkt mij echter toe dat de positieve aspekten niet tegen de negatieve opwegen. Samenvattend kan dan worden gekonkludeerd dat: de ontplooiingskansen van jongeren minder zijn in een gebied met een beperkte differentiatie van de onderwijsvoorzieningen dan in een gebied waar het voorzieningenpakket ruimer is ge differentieerd. De noodzaak van uitbreiding van het onderwijspakket in Zee land wordt klemmender nu de ontwikkeling van de de"èlname aan de Zeeuwse scholen voor mbo en hbo blijkt achter te blijven bij de gemiddelde landelijke groei van de deelname. Voorts wijzen ae prognoses van de belangstelling in de komende jaren erop dat in geval geen uitbreiding meer mocht plaatsvinden, er steeds meer jongeren buiten Zeeland zullen gaan studeren. Algemeen voortgezet onderwijs De spreiding van de verschillende typen avo is voldoende. In alle regio's is het gewenste type op redelijke afstand te bereiken. Waar uitbreiding wordt verlangd, betreft het een school van een andere levensbeschouwelijke richting dan de, op beperkte af stand, al bestaande. De kansen op toewijzing van aanvragen om een nieuwe school te vestigen moeten gering worden geacht. Lager beroepsonderwijs Na 1973/'74 is de lbo-sektor met twee scholen voor lager eko- nomisch en administratief onderwijs (leao) uitgebreid. Vooral de vestiging in Terneuzen is belangrijk voor de jongeren in deze regio. Thans heeft vestiging van een leao in Goes prioriteit. Nu er twee leao-scholen van verschillende signatuur op Walcheren zijn ge vestigd, is het rekruteringsgebied echter erg klein geworden. Als argument voor vestiging is aan te voeren dat thans een school voor leao in de neutraal-bijzondere richting in Midden-Zeeland ontbreekt. Opneming in een scholengemeenschap met andere vormen van lbo zal dan zeker als voorwaarde worden gesteld. Bij een verdergaande ontwikkeling van de deelname aan het lager landbouwonderwijs, lijkt Zeeuwsch-Vlaanderen het eerst voor vestiging van een tweede school van dit type in Zeeland in aanmerking te komen. Verdere uitbreiding is, gelet op de deelnamegrootte van de overige lbo-vormen, voorshands niet reëel. Middelbaar beroepsonderwijs Uitbreiding met een tweede school voor meao (in Zèeuwsch- Vlaanderen) en scho(o)l(en) voor middelbaar sociaal pedago gisch onderwijs (mpso) staan in de sektor van het mbo het hoogst genoteerd. De realisering van mspo lijkt op korte termijn ze^r onzeker in verband met de voornemens tot herstrukturering van dit type, waarbij ook het middelbaar huishoud- en nijver heidsonderwijs en andere verwante opleidingen zijn betrokken. Tot het moment van invoering van deze geherstruktureerde mbo-vormen, waarschijnlijk 1982, zal uitbreiding met oude op leidingen met extra voorzichtigheid plaatsvinden, zo schrijft de staatssekretaris in zijn beleidsnota. In de nieuwe struktuur zal er in Zeeland ook zeker plaats zijn voor een aantal opleidingsin stituten, echter niet in die mate als thans het mhno is gespreid. De herstrukturering zal gepaard gaan met concentratie van de bestaande opleidingen. In dit verband heeft Staatssekretaris De Jong onlangs (mei 1977) gezegd: "Vooral voor relatief dun be volkte gebieden is regionale samenwerking in het licht van de te verwachten ontwikkeling een gebiedende eis, als men de on derwijsvoorzieningen wil handhaven." In Zeeland is al een be gin gemaakt om tot samenwerking te komen. De toewijzing van een school voor meao in Terneuzen lijkt nog dit jaar z'n beslag te krijgen, zodat in augustus 1978 kan worden gestart. De verschillende richtingen in Zeeuwsch-Vlaanderen hebben elkaar gevonden om een samenwerkingsverband in het leven te roepen. Het ministerie van onderwijs en wetenschappen heeft dit als voorwaarde gesteld voor toewijzing. Hoger beroepsonderwijs Ook aan de totstandkoming van een heao is min of meer een zelfde voorwaarde gesteld als hiervoor met betrekking tot een meao in Zeeuwch-Vlaanderen. Kunnen de bestaande scholen voor hoger beroepsonderwijs (hbo) in Zeeland elkaar vinden in een samenwerkingsverband, dan is een school voor heao te verwezenlijken en lijkt er een goede basis gelegd voor verdere verbreding van het hbo in Zeeland. Het bovenstaande maakt duidelijk dat samenwerking tussen de besturen van bestaande en nieuw op te richten scholen, een voorwaarde vormt voor het verbreden van het beroepsonderwijs in Zeeland. In dat geval is de Rijksoverheid bereid om van de nationale stichtingsnormen af te wijken. Belangrijk in dit verband is dat het provinciaal bestuur sinds kort de lijst van toe te wijzen scholen ter advies krijgt toegezon den, waarbij dit advies zich kan uitstrekken tot alle aspekten van een integrale welzijnsplanning, zo schrijft de staatssekretaris aan het College van Gedeputeerde Staten van Zeeland in een brief van 10 mei 1977. Met deze inschakeling worden de provincies nauwer bij de tot standkoming van het scholenplan betrokken dan voorheen, toen de adviserende taak niet verder ging dan een toetsing aan kri- teria van planologische aard. De bereidheid tot samenwerking is in het algemeen bij de be trokken besturen aanwezig. De wijze waarop het behoud van de autonomie en de eigen identiteit van de verschillende onder wijsinstellingen wordt geregeld, verdient echter grote aandacht en zal medebepalen of deze bereidheid wordt omgezet in daadwerkelijke samenwerking. Gezien de belangen die op het spel staan, moet er een doelma tige samenwerking tot stand komen. De nood-zaak is aange toond. Verder werd voorgesteld aan de langstlevende echtgenoot en aan minderjarige kinderen recht te geven op uitkering van een som geld, als dat nodig was voor een voldoende verzor ging. Als dit voorstel wet was geworden, zouden in veel gevallen de meerderjarige kinderen uit de erfenis van de eerstoverledene van hun ouders weinig of niets hebben geërfd. Een groot aantal leden van de Tweede Kamer vond dit niet aanvaardbaar. Dat bleek uit het voorlopig verslag dat in december 1974 uitgebracht werd. Voor de regering was dit een tegenvaller. Over het ontwerp was namelijk overleg gepleegd met leden van Broederschap van Notarissen. De notarissen zijn de mensen die het meest met het erfrecht te maken hebben. A Is men het in die kring met de voorstellen eens was, dan dacht de regering dat invoering van de nieuwe bepalingen in korte tijd zou kunnen gebeuren. Toen het ontwerp gepubliceerd was, bleek echter dat het notariaat het in het algemeen ook niet zo erg eens was met de voorstellen. De "achterban" dacht er anders over dan de voormannen. Dat komt overal wel eens voor. Het gevolg van de kritiek was dat de "erfrechtelijke voor trein zoals het ontwerp genoemd werd, tot stilstand kwam. Tot vandaag staat die trein nog stil, maar Minister de Ruiter probeert er weer gang in te krijgen. In een brief aan de Tweede Kamer, heeft hij de hoofdpunten van een nieuw systeem uiteengezet. Hij wil daarover de mening hebben van de vaste kommissie voor justitie uit de Tweede Kamer en vanzelfsprekend ook van anderen. Het stelsel, dat nu wordt voorgesteld is, dat de langstle vende het vruchtgebruik krijgt van de nalatenschap van de eerstoverleden echtgenoot. Dat vruchtgebruik zou op een heel belangrijk punt verschillen van het vruchtgebruik, zoals wij dat nu in onze wetgeving kennen. De vruchtge bruiker van vandaag mag de zaak, waarvan hij het vrucht gebruik heeft gébruiken en er de vruchten van trekken. Dat betekent b.v. dat de vruchtgebruiker van een boerderij die zelf mag exploiteren, maar ook mag verpachten. Wat hij niet mag, dat is de boerderij verkopen. Een vruchtgebruiker heeft wel gebruiksrecht, maar geen beschikkingsrecht. Beschikkingsrecht is het recht een zaak te verkopen of weg te schenken, enz. Dat recht heeft alleen de eigenaar van de zaak, waarop het vruchtgebruik drukt. (Als die verkoopt blijft het vruchtge bruik wel in stand) Het grote verschil met wat nu geldt is, dat de minister aan de langstlevende, die vruchtgebruiker is, toch het recht wil geven de zaken waar dat gebruik opdrukt, te verkopen of zelfs weg te schenken. Doet hij dat, dan ontstaat schuld van de langstlevende aan de kinderen, die op die manier recht krijgen op vergoeding voor de goederen die straks niet meer vererven, louter omdat erover beschikt is door de vruchtge bruiker. ij merken hierbij op, dat de Tweede Kamer een tijd geleden het derde boek van het nieuwe burgerlijk wetboek heeft aangenomen. In dat boek, dat handelt over vermo gensrecht wordt nu het vruchtgebruik geregeld. En bij die regeling heeft de vruchtgebruiker ook het recht over de goederen te beschikken. Als dit in de toekomst wet wordt zijn op dit punt dus de rechten van de vruchtgebruiker dezelfde als die nu als diskussiepunt worden voorgelegd voor de regeling van het erfrecht. Nieuw is het idee van minister de Ruiter niet. Op 30 mei 1975 heeft de Vereniging voor Agrarisch recht in haar al gemene vergadering een pré-advies besproken dat uitge bracht was door Mr. J. Rombach. Het ging over het er frecht-ontwerp 1974 (d.i. dus het ontwerp dat wij in het begin van dit artikel noemden) en de agrarische bedrijfsop volging. In dat pré-advies heeft Mr. Rombach het voorstel gedaan het erfrecht van de langstlevende te regelen, zoals de minis ter nu in z'n bedrijf naar voren brengt. In principe althans, want in de uitwerking zitten wel verschillen. Mr. Rombach verwachtte dat op deze manier een aantal moeilijkheden opgelost zouden worden. Wat er niet door opgelost zou worden waren de hoofdproblemen, waar we in de agrarische bedrijfsopvolging mee zitten. Dat is nu ook niet het geval. Waarom schrijven we nu al over deze zaak. Het is toch iets voor een misschien nog verre toekomst. Of de voorgestelde regeling komt er nooit. Dat kan allemaal wel zo zijn. Maar ieder moet ook rekening houden met nieuwe ontwikkelingen. Over het ontwerp 1974 hebben wij destijds ook geschreven. Dit is een vervolg. Het erfrecht is een belangrijke zaak. Ook voor de landbouw. Daarom zal men ook in de agrarische kring moeten mee denken over de ideeën die nu naar voren zijn gebracht. Of ze goed zijn of niet. Dat is nog een vraag. Voor velen die ermee te maken hebben. Voor ons ook. Maar laten we ons gelukkig prijzen dat wij nog vragen hebben. Paauwe

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1978 | | pagina 19