Terugblik op de resultaten
van onze "Nationale Boerderij"
H et verschil tussen de produktiewaarde (op
brengst) en de kosten van door andere bedrijf
stakken geleverde goederen en diensten (non-
faktorkosten) is de netto-toegevoegde waarde
in de landbouwsektor. Zij nam ten opzichte
van 1976/77 met ongeveer 17.5% af tot ca.
I n de volgende tabel wordt een overzicht ge
geven van de ontw ikkeling van de gemiddelde
arbeidsopbrengst per ondernemer in de ver
Landbouwbegroting 1978
O
O
vervolg:Het landbouwbeleid blijft
Begrotingscijfers
D e voortgang van de in uitvoering zijnde ruilverkavelingswer-
ken acht de minister van landbouw en visserij gewaarborgd met
beschikbaarstelling van 281.2 min (vorig jaar 189.7 min),
waarvan 211.3 min (was 164.7 min) voor rijksbijdragen en
voorschotten, alsmede 49.9 min (vorig jaar 25 min) voor
grondoverdrachten aan de Stichting Beheer Landbouwgronden
(S.B.L.). Voorts wordt gerekend op 43.1 min aan bijdragen van
derden en hijstand uit het Europese Landbouwfonds samen (was
f 60 min). Hiermee komt een totaal investeringsbedrag van
304.3 min (in 1977 249.7 min) beschikbaar voor het uitvoe
ringsprogramma van ruilverkavelingswerken in 1978. Voor bij
dragen in werken van waterschappen en gemeenten op het gebied
van ontsluiting en waterbeheersing is 33 min (was 33.8 min)
gereserveerd. Evenals vorig jaar kan bovendien op een bijdrage
worden gerekend uit het Europese Landbouwfonds 1.1 min).
Ten behoeve van particuliere cultuurtechnische werken, kavel
ruil en boerderijverplaatsing is voor 1978 samen 19.1 min
uitgetrokken.
gestemd op continuïteit en groei
Marktpositie
1. en opzichte van vorig jaar gaf 1976/1977 voor de landbouwsektor als geheel een
minder gunstig beeld te zien. Dit blijkt ook uit de jaarlijkse exploitatierekening, die het
L.E.I. heeft opgesteld.
De opbrengsten
V olgens de voorlopige berekeningen bedroeg de opbrengstwaarde van de landbouwsek
tor in 1976/77 8010 miljoen, dat wil zeggen ca. 6% meer dan in het voorgaande jaar.
Deze stijging werd met name veroorzaakt door een stijging van de opbrengstprijzen met
gemiddeld ca. 5%.
De opbrengstwaarde van de akkerbouwprodukten lag ca. 17% hoger dan in 1975/76. Deze
stijging was het gevolg van de wederom gunstige prijsontwikkeling, waarbij vooral de hoge
aardappelprijzen van doorslaggevende betekenis zijn geweest. De opbrengst van de
melkproduktie was ca. 6,5% hoger dan in het voorgaande jaar. Dit werd voornamelijk
veroorzaakt door de hogere opbrengstprijs, die een stijging van 6% te zien gaf. De
opbrengstwaarde van de rundvleesproduktie was ongeveer gelijk aan die in 1975/76.
De produktiewaarde van de intensieve veehouderij bleef ten opzichte van 1975/76 onge
veer gelijk. In de kalvermesterij liep het volume van de produktie wat terug, terwijl in de
overige sektoren van de intensieve veehouderij het produktievolume met 4 a 5% steeg. In
de kalvermesterij en de varkenshouderij gaven de prijzen t.o.v. het voorgaande jaar een
daling te zien. De prijzen in de pluimveesektor stegen daarentegen en wel met 15% in de
legpluimveehouderij en met 9,5% in de pluimveemesterij.
De non-faktorkosten
1 nder de non-faktorkosten worden verstaan
de kosten van de van andere bedrijfstakken
aangetrokken goederen en diensten. De non-
faktorkosten. die ruim 60% van de totale kosten
uitmaken, stegen ten opzichte van 1975/76 met
ca. 21 Het volume steeg met 7% en de prijzen
met ca. 13.5%. De belangrijkste komponent
van de non-faktorkosten is het veevoeder.
Hiervan werd naar schatting 12% meer ge
bruikt tegen een 15% hogere prijs. De droge
zomer van 1976 is hierop van grote invloed
geweest. Zij leidde tot extra krachtvoederver-
strekkingen in de weideperiode. Vanwege de
gemiddeld krappe ruwvoederopbrengst vond
in de stalperiode bovendien een ruimere
krachtvoederverstrekking plaats dan normaal
en moest dikwijls ruwvoeder aangekocht wor
den tegen relatief hoge prijzen.
Een ander gevolg van de droge zomer was de
daling die in het kunstmestgebruik - vooral van
stikstofmeststoffen - was waar te nemen. In de
post zaai- en pootgoed trad een ongekende
stijging van de pootaardappelprijzen op.
De faktorkosten
nder faktorkosten worden verstaan de vol
gens bepaalde uitgangspunten berekende kos
ten van de in de landbouw werkzame primaire
produktie-faktoren (arbeid, grond, kapitaal).
De handenarbeid van ondernemers en mee
werkende gezinsleden wordt hierbij gewaar
deerd tegen de loonkosten per uur volgens de
c.a.o. voor een vakarbeider: voor werknemers
zijn de betaalde arbeidskosten in rekening ge
bracht. Ook de arbeid van loonwerkers is tot
deze post gerekend.
De kosten van het vermogen belegd in grond
en in de bij de grondgebonden produktie be
horende gebouwen zijn berekend op pachtba-
sis. Dit houdt in. dat de gebruikelijke netto-
schillende kategorieën van bedrijven, waar
voor het L.E.I. een bedrijfseconomische boek
houding voert. De arbeidsopbrengst is een
rentabiliteitskengetal, dat bepaald wordt door
de opbrengsten te verminderen met de werke
lijk uitgegeven kosten en de berekende kosten,
uitgezonderd het voor de ondernemer ingekal-
kuleerde arbeidsloon. De berekende kosten,
die aan de hand van bepaalde gekozen uit
gangspunten worden vastgesteld, zijn niet al
tijd daadwerkelijke uitgaven. De arbeidsop
brengst wijkt daardoor doorgaans af van bij
voorbeeld het ondernemersinkomen of het fis
caal inkomen.
Bij deze rentabiliteitscijfers zijn als kosten voor
gepachte grond en gebouwen de werkelijk be
taalde pachten in rekening gebracht. Voor
grond en gebouwen in eigendom zijn de kosten
berekend op het niveau van de pachtprijzen,
die voor vergelijkbare objekten in het zelfde
gebied in hetzelfde jaar gangbaar zijn.
De kosten van grond en gebouwen "op eigen
domsbasis" liggen hoger. Deze kosten bevatten
naast de op de eigendom rustende kosten van
eigenaarslasten en afschrijving, onderhoud en
verzekering op gebouwen, drainage, bedrijfs-
wegen e.d., tevens een rentevergoeding voor
het in de grond en bedrijfsgebouwen vastge
legde vermogen. Landelijk wordt voor 1975/76
het verschil geraamd op ca. 600.- per ha
(grotere bedrijven). Deze raming betekent niet
dat het feitelijke inkomensverschil tussen
pacht- en eigendomsbedrijven steeds j' 600.—
per ha is.
In de eerste plaats hebben vele landbouwers
het bedrijf, met name de grond, voor een lagere
prijs overgenomen dan de waarde waarvoor de
grond in deze berekening is getaxeerd. In de
tweede plaats vormen de kosten voor rente in
grond en bedrijfsgebouwen tevens een inko-
mensfaktor, voorzover deze produktiefaktoren
een onderdeel vormen van het eigen vermogen.
Uit de L.E.I.-gegevens blijkt duidelijk dat met
uitzondering van de Veenkoloniën en het
Noordelijk zandgebied - de rentabiliteit van de
akkerbouwbedrijven in 1976/77 zeer gunstig
geweest is. De hoge opbrengstprijs van met
name konsumptieaardappelen is hierbij van
doorslaggevende betekenis geweest. De renta
biliteit van de weidebedrijven liep daarentegen
duidelijk terug. De droge zomer en de daar
mede samenhangende hogere voederkosten
zijn hierbij een belangrijk^ faktor geweest.
Ook bij de veredelingsbedrijven was er sprake
van een teruggang in de rentabiliteit: deze
werd met name veroorzaakt door de lagere
prijzen voor varkens en mestkalveren.
Gemiddelde arbeidsopbrengst per ondernemer in guldens (op pachtbasis)
Akkerbouwbedrijven
opbrengst bij verpachting van boerderijen
(brutopacht minus eigenaarslasten) als bere-
kende beloning van dit vermogen wordt be
schouwd. Voor het overige vermogen gewaar
deerd tegen vervangingswaarde, wordt een ge
middelde rente in rekening gebracht die aan
sluit bij de in de landbouw gangbare krediet
vormen met een korting voor de in rente be
grepen inflatievergoeding.
De stijging van het bedrag der faktorkosten
bedroeg in 1976/77 ca. 6.5% en was daarmede
belangrijk lager dan in de voorgaande jaren.
De reden hiervan is gelegen in de beduidend
geringere stijging van de berekende arbeids
kosten. De in de berekening gebruikte uur
loonkosten stegen met ca. 9%. terwijl het ar
beidsvolume evenals in voorgaande jaren met
ca. 2.5% daalde. De kosten van het in grond en
gebouwen en in overige kapitaalgoederen
vastgelegde vermogen steeg ten opzichte van
1975/76 met ca. 7%.
De netto-toegevoegde waarde
5.6 miljard. De verhouding tussen de netto-
toegevoegde waarde en de faktorkosten. die in
1975/76 ca. 90% bedroeg, liep dan ook terug tot
ca. 70%. Deze daling is vooral veroorzaakt door
de gestegen veevoederkosten.
De rentabiliteit van de bedrijven
Noordelijk
Droogmakerijen
Zuidwestelijk
Veenkoloniën
kleigebied
en IJssel
kleigebied
en Noordelijk
meerpolders
zandgebied
grotere bedrijven
1972/73
44.800
69.000
68.900
34.400
1973/74
63.400
75.100
43.500
33.700
1974/75
62.300
63.700
23.500
51.100
1975/76
76.000
107.700
81.100
36.400
1976/77 x)
190.000
210.000
75.000
30.000
Kleigebieden
Veenkoloniën
Kleinere bedrijven
1973/74
16.400
15.000
1974/75
17.800
19.400
1975/76
38.700
16.700
1976/77 x)
42.000
14.000
Weidebedrij'
ven
Noordelijk
Westelijk Zandgebieden
Kleinere be
klei- en veen
weidegebied
drijven in
weidegebied
weide- en
zandgebieden
grotere bedrijven
1972/73
37.000
30.700
30.500
16.900
1973/74
29.600
22.400
21.700
14.100
1974/75
23.600
13.900
14.800
8.000
1975/76
26.700
26.000
27.000
14.400
1976/77 x)
18.000
12.000
2.000
■5.000
Gemengde bedrijven
Overwegend 1
Overwegend rundvee
Aanmerkelijke
akkerbouw
veredeling
op klei
grotere
grotere kleinere
grotere
kleinere
bedrijven bedrijven bedrijven
bedrijven
bedrijven
1972/73
34.000
25.900 12.700
36.100
20.800
1973/74
31.300
23.600 9.000
22.800
16.200
1974/75
21.900
8.800 1.400
7.800
2.400
1975/76
49.300
25.100 7.000
44.800
15.600
1976/77 x)
55.000
4.000 5.000
15.000
2.000
x) Deze cijfers dragen een voorlopig karakter.
Ten behoeve van beheersmaatregelen in de zin van de Relatie
nota is J 13.7 min geraamd als bijdrage aan de Stichting Beheer
Landbouwgronden.
Voor het oplossen van knellende problemen bij de toepassing
van de Hinderwet op bepaalde intensieve veehouderijbedrijven
is ca 2.3 min geraamd.
Het garantie-aandeel van het Rijk in het Borgstellingsfonds
voor de Landbouw wordt met 5 min verhoogd tot 175 min.
inklusief het stichtingskapitaal heeft dit fonds thans een draag
kracht van ƒ215 min.
Voor het landbouwkundig onderzoek wordt voor 1978 152.8
min voorzien (was 138.5 min): voor het landbouwonderwijs
J" 571.3 min (was 488.1 min), waarvan voor de Landbouw
hogeschool 174.8 min (was 162.9 min).
De toeneming van het aantal leerlingen bij het middelbaar
agrarisch onderwijs maakt een uitbreiding met ca. 80 docenten
noodzakelijk. Hiervan waren reeds bij de voorjaarsnota 1977 45
plaatsen toegewezen.
Bevordering van produktie en afzet (in 1977 170 min) zal
178.3 min vergen.
De in de vorige begroting aangekondigde uitbreiding van 175
man is thans onderverdeeld over de onderscheidene direkties en
diensten. Bovendien is voor 1978 een nog niet verdeelde uit
breiding van de personeelsformatie van 50 personen opgeno
men.
Voor het veterinaire en fytosanitaire beleid samen zal 113 min
nodig zijn (was 105.1 min). Staatsbosbeheer en Faunabeheer
samen zijn begroot op 111.2 min (was 92.2 min).
Het totale visserijbudget bedraagt 27.8 min (was 24.9 min).
De Raad voor het Wetenschapsbeleid zal een nationaal pro
gramma voor arbeidsmarktonderzoek uitwerken. Aan dit pro
gramma verlenen zes departemenen een bijdrage. Het aandeel
van "landbouw en visserij" zal voor 1978 120.000.- voor
1979 140.000.- en voor 1980 160.000.- bedragen.
Het eindcijfer van de begroting van landbouw en visserij ver
toont. vergeleken met 1977 een stijging van 284.7 min tot
2.066.4 min.
T cr handhaving en verruiming van de marktpositie is voortdu
rende aandacht geboden voor de agrarische handel en industrie.
Beoordeling van de kwaliteit van onze produkten is eveneens van
belang voor de versterking van de konkurrentiepositie. De agra
rische handel en industrie zullen wegen moeten uitstippelen die
leiden tot een continuïteit en verdere ontwikkeling van de be
drijvigheid. Hierbij zal met name aandacht moeten worden be
steed aan de in sommige sektoren gebrekkige strukturen. De
beperkte groei van de markt bemoeilijkt een oplossing hiervan
extra.
Via een gericht structuurbeleid wordt het aantal efficiënt wer
kende eenheden vergroot, hetgeen de konkurrentiekracht van
de agrarische bedrijven verder versterkt. Het accent zal daarbij
meer liggen op modernisering der outillage en verbetering van
de produktieomstandigheden dan op bedrijfsvergroting.
Essentieel voor de konkurrentiekracht en de rentabiliteit is het
landinrichtingsbeleid. Bij de inrichting en het beheer van het
landelijke gebied bestaat er een spanningsveld tussen grondge
bruik ten behoeve van de produktie van voedsel en grondstof en
het grondbeheer uit het gezichtspunt van natuur- en land
schapsbehoud.
10