van
□rp
Snijmaisteelt op de
Brabantse zandgronden
REVEILLE en TAPTOE
ideaal voor
grasgroenbemesting
kmwm
D e zaaitijd heeft een grote invloed op de
D oor de sterke uitbreiding van de maisteelt
en het in vele gevallen ontbreken van een
vruchtwisseling, zijn een aantal onkruiden naar
voren gekomen die in dit gewas moeilijk te
bestrijden zijn. Door het Consulentschap voor
Planteziekten en Onkruidbestrijding in de
Landbouw is in 1976 een onderzoek verricht
naar het voorkomen van builenbrand in mais.
Uit dit onderzoek is o.a. gebleken dat vrucht
wisseling weinig effect heeft en dat "resistente"
rassen eveneens worden aangetast. Van de
verbreiding van de schimmel is vrij weinig be
kend. Een chemische bestrijding is, voor zover
bekend, niet mogelijk. Voor nadere informatie
over de mogelijkheden van onkruid- en ziek-
tenbestrijding in snijmais verwijs ik U naar de
handleiding 1977 "Chemische bestrijding van
ziekten, plagen en onkruiden in landbouwge
wassen". (2.)
V an de bijna 60.000 ha bouwland op de brabantse zandgronden was in 1976 ruim
33.000 ha ingezaaid met snijmais. In 1977 zal dit areaal zeker niet kleiner worden. De
gemiddelde opbrengst per ha snijmais is nog aanzienlijk te verbeteren. In de praktijk
blijkt dat de snijmaisteler minder teelt- en opbrengstbewust is dan de telers van andere
gewassen. De snijmaisteler is meestal in de eerste plaats veehouder en als zodanig vaak
minder teeltbewust dan zijn collega akkerbouwer. Bovendien krijgt men bij de snijmais,
in tegenstelling tot andere gewassen, geen opbrengstgegevens bij de oogst. Zeker niet
over de netto.ZW-opbrengst waar het uiteindelijk om gaat. Daarbij komt nog dat men
bij de beoordeling van de opbrengst vaak verkeerde maatstaven gebruikt nl. gewas
lengte, verse opbrengst, kuilgrootte e.d. Ten aanzien van de voederwaarde opbrengst
ontstaat hierdoor vaak een misleidend beeld. Het is derhalve zinvol om na te gaan
welke invloed de afzonderlijke teeltmaatregelen hebben op de uiteindelijke netto
hectare-opbrengst.
Stichting Public Relations Land- en Tuinbouw
19NU PRIKT DOOR BI0-BET00G
H,
In januari 1977 iets meer dekkingen van
zeugen dan in januari 1976
KAPELLE-
-tel.01102-1441
Li
C.R.A. Tilburg
Rassenkeuze
V,
oor onze omstandigheden zijn de volgende
raseigenschappën gewenst
- Een relatief vroege rijping
- Een goede koudetolerantie en beginontwik-
keling in verband met het koude trage voor
jaar
- Goede stevigheid van gewas en wortelstelsel
- Resistentie tegen ziekten, met name fusa-
rium-stengelrot en builenbrand
- Een groot opbrengend vermogen, ook in een
minder gunstig jaar.
Gezien de vrij lange oogstperiode lijkt het
aanbrengen van enige spreiding in de rijpina.
via de rassenkeuze gewenst. De Beschrijvende
Rassenlijst voor Landbouwgewassen 1977 (1)
verschaft U een overzicht van de raseigen
schappen van snijmais. De rassen LG 11 (vroeg
deegrijp) en Fronica (middenvroeg deegrijp)
komen, rekening houdende met bovenstaande
eisen, voor het zuiden het eerst in aanmerking.
Zaaibedbereiding
Een goed zaaibed is zeer belangrijk voor
mais. Bij het klaarmaken van het zaaibed
wordt tevens de zaaidiepte bepaald, omdat het
zaad op de grens van bewerkte en bezakte
grond moet liggen. De gewenste bewerkings
diepte 4 a 6 cm) moet zo nauwkeurig mo
gelijk worden aangehouden om een gelijkma
tige zaaidiepte te krijgen. In verband met bo
venstaande is vroeg ploegen, minstens 6 weken
voor het zaaien, aan te bevelen. De grond heeft
dan de kans om op natuurlijke wijze te bezak-
ken. Door de late toediening van drijfmest, en
de toegenomen "vitro"-teelt is laat ploegen op
zandgronden (helaas) vrij algemeen. Naar
schatting wordt ca. 80% van de mais niet in
natuurlijk bezakte grond gezaaid. Het gebruik
van een vorenpakkercombinatie is in deze ge
vallen beslist noodzakelijk. U moet gezien het
belang van een bezakte voor, vroeg proberen te
ploegen. U kunt dan bijvoorbeeld een deel van
de drijfmest na het ploegen geven. De hierbij
optredende sporen hoeven bij gebruik van de
juiste werktuigen en banden(spanning) niet zo
bezwaarlijk te zijn. Een andere mogelijkheid is
om op een deel van het maisland alle drijfmest
vroeg te geven en dat deel vroeg te ploegen. De
rest krijgt dan alle drijfmest laat. Dit zou al een
verbetering zijn ten opzichte van de huidige
praktijk.
Zaaitijd
voederwaarde opbrengst. Uit proeven en bere
keningen van ir. B.A. ten Hag (P.A.GrV.) is
gebleken dat 2 weken uitstel van de zaai, on
danks een hogere opbrengst aan vers produkt.
een verlies aan netto-ZW-opbrengst van 20%
kan geven. Dit komt neer op een verlies van ca.
40 tot 50 gulden per dag uitstel. De beste zaai
tijd van mais wordt niet bepaald door de ka
lender maar door de geschiktheid van de
bed althans overdag duidelijk warmer moeten
zijn. Een minder vlotte kieming verzwakt het
zaad en vergroot de kans op kiemschimmels,
hetgeen tot een slechte opkomst kan leiden.
Anderzijds is bij een vroege opkomst het ge
vaar voor nachtvorstschade vrij groot. Gezien
het belang van een vlotte kieming en jeugd-
groei enerzijds en een tijdige zaai anderzijds
stelt ons klimaat hoge eisen ten aanzien van de
koudetolerantie, de zaaizaadkwaliteit en de
zaaibedbereiding. Rekening houdende met
bovenstaande moet worden geconcludeerd dat
de optimale zaaiperiode vrij kort is en ligt rond
eind april - begin mei.
Zaaidichtheid en zaaidiepte
VOor snijmais ligt het optimale plant getal,
afhankelijk van ras en grond, bij 9 a 10 planten
per m2. Op droogtegevoelige gronden lijkt een
geringer aantal planten, bijvoorbeeld 7 planten
per vierkante meter, wenselijk. Een hogere
plantdichtheid is niet zonder risiko. De kans op
legering en droogteschade neemt namelijk toe,
terwijl door de tragere rijping het ds-gehalte in
de kolf en daarmee in het totale produkt iets
lager blijft. Hierdoor kunnen vooral in een on
gunstig maisjaar de conserveringsverliezen
groter zijn. De zaaidiepte is afhankelijk van de
diepte van grondbewerking bij de zaaibedbe
reiding. Vooral op vers geploegd land wordt
vaak te diep gezaaid. Een onregelmatige en
MAIS IS EEN GOED RUWVOER
grond, de temperatuur en de daglengte. Op een
wat natte, koude grond zal men minder vroeg
zaaien dan op een snel opwarmende grond. In
principe is een vroege opkomst gewenst om
zoveel mogelijk te kunnen profiteren van het
beschikbare groeiseizoen. Bovendien is de lan-
gedag invloed dan nog geringer, waardoor de
vroegrijpheid wordt bevorderd. Dit streven
wordt echter beperkt door de hoge minimum
temperatuur voor kieming en groei (8-10 gr. C.)
Voor een redelijk vlotte kieming zal het zaai-
slechte opkomst is nogal eens het gevolg van
een te grote en onregelmatige zaaidiepte.
Bemesting
D e hoeveelheid meststoffen die een gewas
mais aan de grond onttrekt is afhankelijk van
het opbrengstniveau en de bemestingstoestand.
Gemiddeld mag gesteld worden dat een goed
gewas snijmais ongeveer 200 kg N. 80 kg P205
en 230 kg K20 aan de grond onttrekt. Tijdens
de trage begingroei (mei-juni) is de opname
nog zeer gering. In de daarop volgende perio
de, van 3 weken vóór tot 3 weken na de bloei,
wordt verreweg het grootste deel van de stikstof
en vrijwel alle kali opgenomen. De fosfaat op
name loopt meer parallel met de ds-produktie.
Mede door het lang actief blijvende wortel
stelsel wordt ook tijdens de korrelvulling nog
steeds stikstof en fosfaat opgenomen.
Doordat mais een hoge bemesting verdraagt, is
dit gewas meer en meer gaan fungeren als een
uitlaat voor drijfmestoverschotten. Aan het
geven van extreem hoge giften zijn nadelen
verbonden.
- De afrij ping vertraagt iets, waardoor het
ds-gehalte en het kolfpercentage daalt. De in-
kuilverliezen worden daardoor groter.
- De minerale samenstelling van de mais blijft
vrij normaal. Het gevaar van hoge nitraat ge
halten, vooral bij vroeg oogsten is echter wel
aanwezig.
- Er bestaat kans op oppervlaktewater veront
reiniging vanwege uitspoeling van stikstof en
kali.
- De kans op aantasting door fusarium wordt
groter. Er zal meer legering optreden en
daardoor grotere oogstverliezen.
- Er kan kiembeschadiging en groeiremming
optreden bij toediening kort voor het zaaien.
Vooral in een droge voorzomer is dit gevaar
groot.
Onkruiden ziekten en plagen
Rijping en oogst
De drogestofopbrengst neemt gewoonlijk toe
tot het deegrijpe stadium. In het harddeegrijpe
stadium dient te worden geoogst. Te vroeg
oogsten geeft niet alleen opbrengstverlies maar
bovendien aanzienlijke conserveringsverliezen
vanwege het lagere droge stof gehalte. Laat
oogsten kan, vooral na vorstschade, eveneens
opbrengstverlies betekenen, terwijl bij te rijpe
mais kans op fusariumschade, broei en onver
teerde korrels in de mest toeneemt. Vooral de
verliezen bij te vroeg oogsten worden onder
schat. De verliezen kunnen volgens onderzoek
van ten Hag bij 30 dagen te vroeg oogsten op
lopen tot 1000,— per ha, bij 20 dagen te
vroeg tot 600,— - per ha en bij 10 dagen tot
300,— per ha.
In de praktijk dient men meer rekening te
houden met verschillen in rijpheid tussen de
percelen. Deze verschillen kunnen groot zijn
door verschillen in zaaitijd, ras, grond(soort),
bemesting, vochtvoorziening temperatuur e.d.
1) Verkrijgbaar bij b.v. Drukkerij en Uitgeverij
Leiter-N ij pels, Postbus 1031, Maastricht. Prijs
8,50.
2) Verkrijgbaar bij het Consulentschap in Al
gemene Dienst voor Planteziekten en onkruid
bestrijding in de Landbouw, Geertjesweg 15,
Wageningen. Prijs 1,50.
Het maartnummer van 19NU en Het Kleine Loo, de twee
tijdschriften van de Stichting Public Relations Land- en Tuin
bouw, zijn vrijwel gelijktijdig verschenen. Beide bevatten weer
een ruime verzameling artikelen over agrarische en aanver
wante zaken.
Het landschapsvarken, dat in het voorgaande nummer van Het
Kleine Loo als hoofdpersoon in een prijsvraag opdook, lokte
een bijzonder groot aantal inzendingen uit, een teken dat het
blad. dat gratis wordt gezonden aan alle instellingen voor
voortgezet onderwijs (behalve land- en tuinbouwscholen) gretig
wordt opengeslagen. Deze keer draait de prijsvraag om een
andere miraculeuze verschijning: de dubbelopkoe.
Uiteraard is de prijsvraag slechts een onderdeeltje van de rijk
gevarieerde inhoud. De aardbeienteelt onder glas wordt be
schreven, zo ook kunstmatige inseminatie bij runderen en een
van de plaaggeesten van de boer: de veldmuis. Ook wordt de
reeks bezoeken aan een akkerbouwbedrijf - in deze jaargang een
Limburgse boerderij - door de loop der seizoenen voortgezet.
Naast een bijdrage over het zeldzame vak van krotenkoker
bevat dit nummer een stuk over de intensieve veehouderij, naar
aanleiding van een artikel van de Wageningse boerengroep.
Enfin, dit is slechts een greep uit de inhoud.
Let maartnumer van 19NU bevat-een uitvoerig intervieuw van
A.C.W. van der Vet met de pasbenoemde voorzitter van de ZLM,
de heer A.J.G.Doeleman. Ook wordt ruim aandacht besteed aan
de ontwikkelingen die zich in agrarisch Friesland voordoen. Een
en ander tegen de achtergrond van de viering van het 125-jarig
bestaan van de Friese Maatschappij van Landbouw. Verder een
verhaal over mevrouw Joke Termeer- Van Valburg, pluimvee
houdster (7000 leghennen) te Kapel Avezaath, een artikel over
geiten en geitenhouderij, een visie op Europoort als bloembol-
lencentrum, de nieuwe glorie van omgeënte seringen en een ver
haal over een reis langs Russische nertsfarmen.
19NU heeft enoge kleine veranderingen ondergaan. Onder
meer laat de redaktie een sterker eigen geluid horen in enkele
commentariërende bijdragen. Opmerkelijk is ook de wijze
waarop de loze betoogtrant wordt doorgeprikt die dominee
dichter Hans Bouma bij zijn kruistocht tegen de "bio-industrie"
hanteert.
Wie kennis wil maken met deze bladen, die overigens voor het
publick buiten de land- en tuinbouw zijn bestemd, kan eens een
proefnummer aanvragen: Stichting Public Relations Land- en
Tuinbouw, Postbus 2430, Den Haag.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft de uitkomsten
bekend gemaakt van de steekproef "Dekkingen van zeugen" in
januari 1977.
Het aantal dekkingen in deze maand bedroeg ruim 131 duizend
tegen bijna 130 duizend in januari 1976. Mede op basis van deze
uitkomst wordt in november 1977 een aanbod van slachtvarkens
verwacht van rond 1.040 duizend.
Het gerealiseerde aanbod van slachtvarkens in november 1976
bedroeg 1.098 duizend.
Voorlopige cijfers tonen aan dat er in januari 1977 ongeveer 945
duizend varkens werden geslacht.
II
1