De zoetwatervoorziening in zuid-west Nederland 9 QIT was het onderwerp waarover Professor Dr. Ir. C. v. d. Berg een inleiding hield, tijdens de algemene ver gadering van de Z.L.M. Hij zei hierover ondermeer. Als we de wereldsituatie 'bekijken blijkt het overal aan wezige water toch een schaars produkt te zijn, voorzover het zoet water betreft. Van de enorme massa's water op onze planeet is 97,5 zout water, terwijl het grootste deel van de zoete hoeveelheid van 2,5 vastligt in ijskappen, gletschers en 700 meter of meer, diep in de grond zit. Wat resteert aan voor mens, dier en plant bruikbaar water is 0,2 zoet water. 'Deze hoeveelheid is ongeveer constant en kan noch vermeerderd noch verminderd wordien. Het ver keert in een kringloop waarbij de vloeibare vorm steeds weer deels verdampt en tenslotte als regen terugkomt. Maar deze constantheid van het gedrag neemt niet weg dat er zowel naar plaats als in dé tijd grote schommelingen voorkomen, zoals ook 1976 wel heeft geleerd. Laten we maar meteen die situatie in 1976 eens bekijken en zien hoe het in Nederland gesteld is geweest. Daartoe moeten we eerst eens kijken naar een paar ge tallen om te zien hoever 1976 van de normale toestand af week. Daarbij houden we ons als landbouwmensen natuur lijk bezig met die periode, die we het groeiseizoen noemen. En twee dingen uit alle meteorologische gegevens die ons bijzonder interesseren zijn regen en verdamping zoals die gedurende de groei van de gewassen zijn geweest. i Vlissingen 1/41/9 Verdamping Regen Tekort Normaal 439 283 156 1976 534 93 441 Niet alleen was er iq die periode 200 mm regen minder dan normaal, maar ook was de verdamping 100 mm hoger. |N 5 maanden 1976 kan dus in open water een 44 cm dikke laag verdwijnen. Geen wonder dat stuwen in watergangen zo weinig effect hebben gehad dit jaar, doordat aanvoer van hoger gelegen gronden stagneerde. Belangrijk is nu, dat we deze cijfers ongeveer kunnen overdragen op onze gewassen. ggIJ volledige bedekking van dé grond zou een gewas in de 5 maanden 1976 ook 534 mm hebben kunnen ver dampen, maar alleen indien die wortels dat water ook toe gevoerd kregen. Natuurlijk kan dat, bijv. door de regen een handje te hel pen door middel van beregening of bevloeiing. In Zeeland is dit nauwelijks mogelijk. Dus is de enige bron de grond, waarin 's winters een hoeveelheid water opgeborgen wordt. En hier komen dan de geweldige ver schillen in bodemgesteldheid naar voren die we in de ge wassen hebben kunnen constateren. Daarbij speelt ook de aard van het gewas en vooral zijn bewortelingsdiepte een grote rol. Nemen we wintertarwe op goede kleigrond die diep ontwaterd is m.anv. voor het sloot- peil laag en het grondwater diep zit (op 1,50 m). De grond kan een hoeveelheid water van 300 mm vast houden. De tarwe heeft een bewortelingsdiepte van een me ter vijftig, en kan zodoende over de hoeveelheid water van 300 mm beschikken. Omstreeks 1 augustus is de groei uit de tarwe. Daardoor zal de tarwe in het groeiseizoen 76 on geveer 340 mm grondwater tekort zijn gekomen. Wel is er door dé diepe beworteling een kans dat het gewas ook wat meer van het grondwater kan profiteren. Samen met dit laatste is er op goede kleigronden geen tekort aan water en kan de plant optimaal water verdampen. In die vier groei- maanden van de tarwe, wanneer die dus niets tekort is ge komen, zal blijken dat de opbrengst in zo'n geval als dit jaar ongeveer 20 25 hoger ligt dan normaal. Ook de verdampingsmogelijkheid van de tarwe is 20 tot 25 meer dan normaal. Hierin bestaat dus een nauwe relatie tussen verdamping en opbrengst. Daartegenover kunnen we een gewas als uien stellen dat een ondiep wortelstel heeft en soms ook op 'lichtere gron den worden geteeld. In dit soort gronden is de watervoor raad minder, maar kan door het ondiepe wortelstelsel ook minder benut wordien. De cappillaire opstijging is gering door de grote afstand tussen de wortels en het grondwater. Die capillaire opstijging is van zeer grote betekenis in veengraslanden van West- en Noord-Nederland. In de zomer daalt door verdamping de grondwaterstand, deze zomer tot 100 cm onder het maaiveld. Door hoog opzetten van sloten penetreert een kleine stroom water, naar het grondwater, van waaruit water ca pillair opstijgt naar graswortels op 2040 cm diepte. On derzoek heeft aangetoond dat deze stroom ongeveer 1 k 11/2 mm/dag 'kan bedragen. Hoewel verdamping op 1 dag wel 3 k 4 mm is, is dat weliswaar niet genoeg voor een volledige produktie maar wel voor enige groei. Dorre weiden heeft men in dat gebied dan ook niet gezien, in de afgelopen droge zomer. Het aantal voorbeelden zou zich eindeloos laten uitbrei den. Maar het is voldoende duidelijk dat worteldiepte van een gewas en bodemkundige gesteldheid belangrijke facto ren in de waterhuishouding en produktie zijn. Nu zal ik een poging doen om voor Nederland deze bo- demkundiige leverantie van water in rekening te brengen. Gedaan door grofweg Nederland in de hoofdbodemsoorten in te delen en bij ieder van die bodemsoorten een bedrag in rekening te brengen voor de waterlevering. Dan ontstaat voor Nederland 'het gemiddelde beeld van het watertekort voor de gewassen. ALLEEN DE RIJN EN MAAS LEVEREN WATER /^AN de hand van een kaart liet prof. Van de Berg zien waar in Nederland de* gebieden liggen met het groot ste watertekort. Het blijkt dan dat dit in Noord-Brabant en Noord-Limburg het geval is. Dit is te wijten 'aan de geringe hoeveelheid water die de zandgronden aan een gewas kun nen leveren. Nu was er in Zeeland het afgelopen jaar een watertekort van 440 mm, maar dit is in normale jaren terug te brengen tot een klimatologisch tekort van 156 mm. Niet temin was prof. Van den Berg zich bewust van de grove maat die hij hierbij hanteerde. Vast staat dat er een watertekort is in de meeste gebieden van Nederland. Wat zijn nu de mogelijkheden om hieraan wat te doen. Extra water krijgen we ons land binnen via de rivieren. De Rijn speelt hierbij een grote rol. Maar in perio den van grote droogte is het natuurlijk ook zo dat dan de watertoevoer van de Rijn op een laag pitje staat. In de Rijn heeft men stuwen, die gebruikt worden om meer of minder water via de IJssel naar het IJsselmeer te laten stromen. Zo ook zijn er sluizen in de afsluitdijk om bij een te hoge waterstand water uit te 'laten. 'De sluizen bij het Haringvliet en het Volkerak dienen er voor om Rotterdam van meer of minder water te voorzien. Of de IJssel veel of weinig water van de Rijn krijgt hangt voor een groot gedeelte af of de IJssel bevaarbaar kan> blijven, terwijl diaarbij de zoutbestrij- ding van de Rotterdamse Waterweg niet uit het oog mag worden verloren. Want alles wat aan zoetwater wordt uit gelaten naar het zogenaamde zoute 'buitenwater bestrijd de opdringende verzilting. Toch wordt er in ons land al op vrij grote schaal zoet water ingelaten uit de rijkswateren. Vooral in Friesland, Noord-Holland en ZuidnHolland is dat het geval. Hierbij wordt het waterpeil hoog opgezet zodat de capillaire leve ring wordt vergroot. Maar ook in 'Drenthe en Overijssel wordt gebruik gemaakt van extra zoet water. Hier wordt het opgepompt in de bestaande kanalen, terwijl het dan via die kanalen in de daartoe geschikte gebieden wordt inge laten, terwijl het ook vaak vanuit die kanaal wordt gebruikt voor beregening. Al met al blijkt nu dat zeker een derde van de Nederlandse kultuurgrond op deze manier kunstmatig extra water krijgt toegevoerd. Maar dit alles is bijna alleen gericht op gebieden ten Noorden van de grote rivieren. De Zuid-Hollandse eilanden krijgen wat, terwijl diit jaar voor het eerst ook Flakkee wat heeft ontvangen. i zo zei Prof. Van de Berg, de hamvraag is nu, liggen er mogelijkheden voor Zeeland. Waarbij hij toch weer terug moest komen op de watertoevoer van de Rijn. De Rijn een echt „zoethoudertje" noemde hij deze ri vier. Verder stond hij stil bij de volgende punten die van belang zijn voor watertoevoer in Zeeland. Over de Oosterschelde is de beslissing gevallen en boven dien is de Keetendam al doorgebroken nog voor hij is ge- .bouwd, zodat de Philipsdam in de toekomst de scheiding tussen zoet en zout gaat vormen. Die verschuiving van Keeten naar S. Philipsland is gedaan om de zoetwaterpene tratie naar de Oosterschelde zo gering mogelijk te maken. Er blijven voor zoetwateraanvoer dus over; Zoommeer en Grevelingen, tezamen een oppervlakte van 16.000 ha water. Aangezien ook in deze meren {bijl zoet worden) bij sluizen en dammen zoutpenetratie plaatsvindt, is voor het zoethou- den allereerst water nodig voor doorspoeling. Dit zal aan het noordelijk bekken moeten worden onttrokken d.w.z. uit eindelijk is het dus water van de Rijn. Naar schatting zal hiervoor 100 k 150 ma/sec. nodig zijn en het is fijn dat Mi nister Westerterp onlangs al 100 ma heeft toegezegd voor de doorspoeling van het Zoommeer. (Maar ministers beloven wel eens vaker wat, zeker kort voor hun eventuele aftre den!) Bij lage Rijnafvoeren kunnen zich enige problemen met deze hoeveelheid voordoen zoals we uit de cijfers zien, maar: a. men kan in ieder geval zo lang mogelijk door spoelen; b. bij lager wordende afvoeren kan men het peil van de meren opzetten en dan interen op de voorraad. Een ze kere peiidaling zal daarvoor toegelaten moeten worden. Technisch gesproken zijn er dus geen problemen, zeker niet meer dan bij een eventueel voldoende zout blijven van het Grevelingenmeer, want dan moet men Juist het zoete water bestrijden. ZOET OF ZOUT? VOOR EN NADEEL staat het nu met .die belangen voor zoet of zout houden van het Grevelingenbekken? Gemakshalve wordt hier aangenomen, dat het Zoommeer in ieder geval zoet zal worden en daarvan zullen Tholen en West-Brabant in droge jaren kunnen profiteren. Heeft de landbouw alleen belang bij inlaten van zoet water in een droog jaar als 1976? Dat is niet zo: een gemiddeld meteorologisch jaar wil zeggen dat er 5 jaar droger en 5 jaar natter dan dat gemiddelde zijn en ook in Zeeland zijn vele gronden en gewassen die in die 5 jaar van de 10 voor deel zouden hebben van extra water. Vanuit het Grevelingenmeer zou wateraanvoer mogelijk zijn naar Schouwen-Duiveland, waarbij vooral Duiveland zou profiteren en Y4 deel van Flakkee, dat moeilijk uit het Haringvliet voorzien kan worden. Ook voor de verziltingsbestrijdi'ng 'binnen de polders is een zekere hoeveelheid extra water nodig boven datgene wat direkt aan de gewassen ten goede komt. Het is dus niet verstandig om het zeer zoute gedeelte van 'laag-Schouwen te gaan ontzilten omdat daarvoor veel water nodig zou zijn. Maai* de hogere delen zulen niet zo veel problemen opleve ren. Wanneer we l/4 van Goeree en van Schouwen-Duive- land van water voorzien gaat het over eeö oppervlakte van ca. 15.000 ha, die op het Grevelingen is aangewezen. Een inlaat van in totaal 6 ma/sec. zou voldoende zijn. Natuurlijk zal dat water niet worden gebruikt voor ge wassen als wintertarwe, zomergerst en suikerbieten, maar wel voor uien, bloembollen, andere tuinbouwgewassen en consumptie-aardappelen d.w.z. voor ongeveer 50 van de geteelde oppervlakten. Het zijn de meest kostbare teelten en een voorlopige berekening toont aan dat daardoor een gemiddelde opbrengststijging tussen" 10 en 20 mogelijk is, al naar het gewas. En dat vertegenwoordigt een waarde van ergens tussen 5 k Ï0 miljoen gulden jaarlijks. Natuurlijk veel meer in een zeer dioog jaar, en minder in een nat jaar. Dit jaar zou het voordeel wel 2Óf tot 25 miljoen gulden geweest zijn. Dit is geen pure winst voor de boer. Beregeningsinstalla- ties vormen de belangrijkste kostenpost en waterschappen zullen de rekening presenteren voor een aantal aanpassin gen die waterinlaat en waterverdeling mogelijk moeten ma ken. Men zal daarbij echter niet naar een volmaakt (en daar door duur) systeem moeten streven, maar van jaar tot jaar moeten bezien of er eventuele knelpunten zijn die voor op heffing in aanmerking komen. HOE LIGT HET NU MET ANDERE BELANGEN? y/AN de zijde van hen die zich met de biologie bezig houden bestaat een voorkeur voor een zout Greve lingenmeer, al is daarover nog geen .duidelijke uitspraak. De vrees dat inlaten van het te sterk vervuilde Rijnwater tot veel ongewenste gevolgen leidt, lijkt me niet geheel door de feiten bevestigd, indien men let op de redelijke toestand van het water in het IJsselmeer en het Haringvliet. Wat de visserij betreft verkeert men als de 'befaamde ezel tussen de twee schelven hooi, namelijk die van de sport- en de beroepsvisserij (zonder nu enige dienst, directie of orga nisatie aan een ezel gelijk te stellen). De ontwikkeling van mosselbroed is in 1976 gunstig geweest, maar afgewacht moet worden of dit fenomeen zich zal herhalen. De sport vissers hebben een duidelijke voorkeur voor een zoet meer. Er moet hier wel op worden gewezen, dat met veel finan ciële offers de Oosterschelde als zout bekken zal fungeren en hen bovendien Keeten, Mastgat, Zijpe en Krabbenkreek in de zoute schoot zijn gevallen nu zonder enig opzien te baren de Keetendam verschoven is naar St. Philipsland. ZOETWATERVRAAG ZAL VERDUBBELEN OVER 25 JAAR MOOR de waterwinning ten behoeve van huishoudens en industrieën is een zoeüwaterreservoir van groot be lang. Het kan in tijden van hoge Rijnafvoeren worden gevuld met relatief goedi water. Het belang is daarom zo groot, om dat de uitbreiding van de grondwaterwinning zijn einde na dert terwijl de hoeveelheid benodigd water naar verwach ting zal verdubbelen over ca. 25 jaar. De mogelijkheden van infiltratie in de bodem zijn zeer beperkt, zeker nu de adviescommissie Veluwe afwijzend advies heeft uitgebracht over de Veluwe-infiltratie. Reservoirvorming is dus nodig en dat zal zowef in het IJsselmeer als Grevelingen dan ook moeten gebeuren. WEST-BRABANT EN DE BRABANTSE ZANDGEBIEDEN •yOT nu toe is er weinig sprake geweest van Brabant en we zouden de huidige naam van de ZLM oneer aan doen indien daarover niets werd gezegd. Uit dit Zoommeer is watervoorziening West-Brabant rela tief eenvoudig via Mark, Dintel en Rozendaalse vliet. Het jaar 1976 heeft geleerd hoe ongunstig de situatie bij lage afvoeren van Mark en Vliet nu is, omdat zout en brak water tot bij Breda penetreerde. De doorlaatmogelijkheden via Rode Vaart uit de Amer zijn veel te gering om in dit jaar veel soelaas te hebben kunnen bieden. Gunstige perspec tieven dus voor West-Brabant. Belangrijk lijkt me vervol gens de vraag of Grevelingen en Zoommeer tezamen ook mogelijkheden bieden om de droge zandgebieden van Bra bant enigermate van water te voorzien. Het ging (voor deze lezing) te ver om alle mogelijkheden daartoe te bezien. Maar het lijkt zeker niet uitgesloten in de toekomst te denken aan oppompen in het Wilhelminaka- naal en het vandaaruit voeden van de belangrijkste beken. Niet alle gronden zullen daarvan profiteren, maar slechts een deel. Behalve onder extreme omstandigheden lijkt mij dat daarvoor een zekere hoeveelheid water beschikbaar is, indien op Grevelingen en Zoommeer een peilvariatie van 4050 cm toegestaan is, die een schijf water kan leveren voor de droogste periode. Daarmee bereiken we niet de zuidelijkste gebieden van Brabant. Die zouden alleen geholpen kunnen worden met water uit de Maas, aangevoerd via de Belgische kanalen. Bij dat onderwerp raakt men een voor de 'Belgen gevoelig punt. Aangezien een goede buur beter is dan een verre vriend', zullen we deze nabuurschap althans tijdens deze vergadering niet in gevaar brengen door daarover door te praten. Overigens behoef ik niet aan te geven dat watervoorzie ning op Brabantse zandgronden van grote betekenis is: niet alleen als steun voor de bedrijven op deze gronden, maar ook omdat het een verschuiving lean geven naar gebruik van oppervlaktewater in plaats van grondwater. Zonder aanvoer zal in de toekomst tijdens droge perioden groot beroep op grondwater worden gedaan, leidend tot allerlei conflictstof met waterwinning en milieu. VERDERE ZEEUWSE MOGELIJKHEDEN: a. diepwoelen van plaatgronden b. infiltratie met zout water. b. Infiltratie met zout water biedt geringe mogelijk heden. In droge perioden het geringste effect i.v.m. zoutschade. Afvoer ingebrachte zout zou minder zoute gebie den kunnen schaden, a. Diepwoelen of mengwoelen plaatgronden. Goede perspectieven voor 5 k 10.000 ha. Nauwkeurige in spectie grondwaterstand is hierbij van veel belang. Bedrijfsontwikkeling en Cultuurtechnische Dienst kunnen bierbij van dienst zijn. |Y| IJN conclusie moet zijn, dat er sterke punten pleiten voor een zoet Grevelingenbekken en Zoommeer. Want de genoemde bedragen die de landbouw ten goede kunnen komen zijn gebaseerd op bestaande toestanden. Maar wanneer eenmaal over dit water kan worden beschikt, zal een aanpassing kunnen plaatsvinden aan de dan geschapen mogelijkheden. Er zal een go- stadige uitbreiding kunnen plaatsvinden van de fijne re teelten in de tuinbouw. We constateren dat op Schouwen-Duiveland 65 op Tholen 75 en op Flakkee zelfs 80 van de be drijven kleiner zijn dan 20 ha. Ik geloof dat men met zoetwatervoorziening in de toekomst mogelijkheden schept en versterkt om voor een groot aantal van deze bedrijven de levenskansen te vergroten. En daarmee geeft men aan de voorziening met zoet water niet alleen een economische impuls maar ook een sociale, omdat aan een groter aantal kleine zelf standigen betere perspectieven worden geboden. En dit nu lijkt mij een zinvolle opgave voor een moderne, sociaal gerichte Z.L.M. (Zie verder pag. 16)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1976 | | pagina 9