UIEN
bewaar
vooreen beter
resultaat
ROYAL SLUIS
Verwachtingen tot 1980 voor verschillende akkerbouwgewassen
zijn, waarbij de waarde meer in overeenstemming is met
het gebruik. Het hogere grondprijsniveau zal bovendien ten
gevolge hebben dat de vrijkomende grond primair zal toe
vloeien aan de grotere bedrijven die uit een oogpunt van
financiering en de daaruit voorvloeiende lasten ook fiskaal,
gezien de progressie, in het voordeel zijn. Dit houdt in dat
in feite nog meer kleinere akkerbouwbedrijven zullen ver
dwijnen dan hiervoor weergegeven!
Is een dergelijk versneld aanpassingsproces niet mogelijk,
dan betekent dit dat een groot aantal akkerbouwbedrijven
onder ongunstige kwantitatieve verhoudingen zullen moe
ten blijven werken. Enige verbetering is mogelijk, indien
tegenover de hoge arbeidskosten andere kostenfaktoren aan
merkelijk verlaagd zouden kunnen worden ten opzichte van
die bij een grotere oppervlakte per man. Deze gedachte vol
gend, zou meer "dan tot dusvfer aandacht moeten worden
geschonken een produktiesysteem (bijvoorbeeld voor aard
appelen en bieten) die passend zijn voor bedrijven met een
geringe oppervlakte per man. Systemen die niet ten doel
hebben de reeds onderbezette arbeid nog verder uit te scha
kelen, maar die juist met meer gebruikmaking van die ar
beid tot kostenbesparing leiden op andere kostenfaktoren
(lagere werktuigkapaciteiten, meer werkgelegenheid zoals
bij het sorteren, selektief bespuiten, meer mechanische on-
kruidbestrijding, en dergelijke.
Te verwachten valt dat in de komende jaren de intensi
veringsmogelijkheden beperkt zullen zijn in vergelijking met
de afgelopen jaren. Indien deze weg als middel om het in
komen te verbeteren, respektievelijk op peil te houden steeds
smaller wordt, dan zal het streven van de akkerbouwers
naar vergroting van de oppervlakte per man versterkt wor
den.
Ten slotte valt te verwachten, dat de ekonomische opti
male oppervlakte per man achter zal blijven bij de tech
nisch mogelijke. Oorzaken hierbij ziin onder andere de steeds
grotere machines en werktuigen die moeten worden ingezet
en de in verhouding steeds geringere arbeidsbesparing die
hiermee wordt verkregen. Dit houdt in dat verwacht mag
worden dat de kloof tussen de feitelijke oppervlakte per man
en de ekonomisch optimale in de komende periode niet ver
der zal verbreden. Maatregelen ter verbetering van de be-
drijfsgroottestruktuur, nodig om voor bijna de helft van de
akkerbouwbedrijven een grotere oppervlakte per man te
kunnen realiseren, zouden dan ook leiden tot een evenwich
tiger situatie in dë toekomst.
PRODUCTIVITEITSONTWIKKELING
Variërend per gewas en per gebied wordt de verwachting
uitgesproken dat als gevolg van kweekresultaten, betere be
strijdingsmogelijkheden van ziekten en plagen, en resisten-
tieveredeling de in de afgelopen periode gerealiseerde kg
opbrengstverhoging van *4 tot 2 per jaar ook in de pe
riode tot 1980 wederom bereikt zal kunnen worden. Ook
worden mogelijkheden aanwezig geacht dat onder gunstige
omstandigheden tijdens deze periode de produktiviteit ma
ximaal met 45 per jaar zal kunnen stijgen. Dit o.m. bijv.
te bereiken door doelmatiger gebruik van de produktiemid-
delen, bedrijfsvergroting, bouwplan vereenvoudiging, goede
beheersing van de waterhuishouding, samenwerkingsvormen
enz.
NOODZAKELIJKE BEGELEIDING VAN
AKKERBOUWBEDRIJVEN
Het gekompliceerde en wisselende beslissingsproces waar
voor de individuele akkerbouwer steeds meer komt te staan,
betekent voor het bedrijfsekonomisch en het arbeidskundig
onderzoek dat verder gewerkt zal moeten worden aan het
opvoeren van het aantal bedrijfsekonomische adviezen om
de akkerbouwer op doeltreffende wijze te kunnen begelei
den. Tevens zal de akkerbouwer in meerdere mate moeten
kunnen beschikken over eenvoudige (administratieve) hulp
middelen die hem inzicht verschaffen in de voortgang van
het bedrijf. Van de ondernemer in de landbouw wordt een
voortdurende zorg gevraagd voor ontwikkeling van zijn be
kwaamheid enerzijds en voor aanpassing van zijn bedrijf
anderzijds, hierin gesteund door bijscholing, onderzoek en
voorlichting.
De begeleiding betreft in de eerste plaats een voortzetting
van' zijn opleiding eil scholing. De ondernemer zal deze bij
scholing voornamelijk verwerven door zijn relaties met on
derzoek- en vooral voorlichtingsinstanties, het kennisnemen
van de betreffende publikaties, het bijwonen van lezingen,
en dergelijke. Daarnaast zijn er cursussen, gericht op bij
scholing van ondernemers. Begeleiding vindt ook plaats
vanuit het landbouwkundig onderzoek en voorlichting.
De inpassing van nieuwe ontwikkelingen in de^ praktijk
is vaak moeilijk. Veelvuldig doen zich daarbij problemen
voor die tot een ingreep in het totale bedrijfsgebeuren lei
den. Ook andere ontwikkelingen van binnen en vooral van
buiten het akkerbouwbedrijf noodzaken dikwijls tot een
aanpassing vari de bedrijfsstruktuur of tot wijziging van de
bedrijfsvoering. Dergelijke aanpassingen vereisen begelei
ding "van bedrijven bij onder meer:
de teelt en afzet van (nieuwe) gewassen (kwantiteit- en
kwaliteitsaspekten);
de bevordering van het opbrengend vermogen van de
grond (bodemhygiëne, grondstruktuur);
wijzigingen .in de werkorganisatie, bouwplan en finan
ciering bij uitbreiding van bedrijven; samenwerking, op
volging, intensivering of extensivering, mede afhanke
lijk van het toekomstperspektief en
gebruikmaking van regeling van overheid en/of EEG.
De Diensten voor Bedrijfsontwikkeling die dit deel van
de begeleiding verzorgen, zullen hierin ook de komende
jaren een belangrijke taak hebben. Gezien de beperkte mo
gelijkheden tot strukturele ontwikkeling op de meeste be
drijven, zal noodgedwongen de nadruk vooral komen te lig
gen op de begeleiding op het terrein van de teelttechniek
op de akkerbouwbedrijven.
Begeleiding bestaat niet alleen uit het signaleren en eva-
uleren van nieuwe ontwikkelingen van binnen en buiten
het bedrijf en uit het doorgeven van nieuwe elementen (in
clusief het inpassen in de gehele teelt), maar ook uit „na
zorg" van reeds langer bestaande kennis. Vooral in het
laatstgenoemde geval levert het onderzoek van Zachariasse
(1974) een aantal aanknopingspunten voor een verdere uit
werking van dit deel van de begeleiding van de ondernemer
in de akkerbouw.
Met name het onderzoek naar de oorzaken van verschillen
in kg-opbrengst per ha zou gekarakteriseerd kunnen worden
als een soort efficiency-onderzoek in de akkerbouw. Dat
wil zeggen dat per gewas een aantal punten gekonstateerd
kunnen worden, waarop door verschil in beslissing van de
boer en doorgaans bij ongeveer dezelfde kosten en inspan
ning, soms grote verschillen in kg-opbrengst per ha gewas
ontstaan. Dikwijls zal het daarbij kritieke punten uit de
beslissingenketen van de teelt van een gewas betreffen, die
RIVATO
POSTBOX 22 ENKHUIZEN - HOLLAND - TEL. 02280-2741
door de boer, voorlichter of onderzoeker als bekend en be
proefd worden verondersteld. Desalniettemin blijkt telkens
weer dat vele boeren behoudens toeval de moeilijk
heden op meer of minder van deze kritieke punten niet on
derkend hebben. In ieder geval worden op deze punten ver
keerde beslissingen genomen!
Teneindq te weten te komen welke, in de praktijk de kri
tieke punten in het produktieproces van de diverse gewas
sen zijn, zou in samenwerking met deskundigen van
tijd tot tijd over twee of drie opeenvolgende jaren gegevens
verzameld moeten worden over die teeltwijze per regio in
de praktijk. Na uitwerking van de verzamelde gegevens
kunnen in de herfsti of winter direkt aansluitend! op de oogst
per regio de kritieke punten per gewas worden vastgesteld.
De doorstroming van de verkregen informatie over deze
kritieke punten moet vervolgens via de voorlichting en
eventueel de regionale onderzoekcentra lopen. De taak van
de voorlichting kan daarbij bestaan uit het richten van
speciale voorlichtingsaktiviteiten op dieze kritieke punten.
Op de regionale onderzoekcentra of praktijkbedrijven zou
daaraan in het teeltproces c.q. -wijze aandacht besteed
kunnen worden, door het aanleggen van proef- of demon-
stratieobjekten. Doel van dergelijke aktiviteiten is de boe
ren en voöral de toekomstige boeren .liet alleen steeds
weer te leren „dat", maar ook „wat" waargenomen en
„hoe" gewaardeerd kan worden. Mede achtergrond van
deze gedachten is gebaseerd op het verschijnsel dat in de
boerenstand het over en weer bezoeken van eikaars be
drijven in onbruik is geraakt. Hierdoor mist de boer een
belangrijk stuk ervaring, namelijk die van andere collega's
en daarmede een toetsingsmogelijkheid voor eigen inzich
ten. Het niet meer „gaan buurten of gaan boeren" kan1 daar
mede als een wezenlijke verarming van het leerproces van
de aktieve ondernemer worden aangemerkt!
In de nota „Takvisie Akkerbouw 19751980" wordt, aan
de hand van de gegevens over de periode 19701975, aan
dacht besteed aan de te verwachten ontwikkeling omtrent
areaal, prijsverloop en knelpunten in teelt en afzet van ver
schillende akkerbouwgewassen. Enkele grepen hieruit:
GRANEN
Verwacht mag worden dat het areaal verder zal afnemen,
zij het minder snel dan in de afgelopen jaren. Een daling
onder de 200.000 ha wordt niet waarschijnlijk geacht, zodat
de granen binnen de akkerbouw de grootste gewassengroep
zullen blijven vormen. Deze verwachting stoelt op de vol
gende overwegingen.
Gezien het relatief lage saldo van de granen is het areaal
in vele akkerbouwgebieden de sluitpost in het bouwplan.
De uitbreiding van de teelt van rooivruchten is nog niet
ten einde en ook de handelsgewassen kunnen door
areaaluitbreiding een negatieve invloed op het graan
areaal uitoefenen.
Vooral op de noordelijke zandgronden zal de snijmais
de granen koncurrentie aandoen.
Een goede vruchtwisseling is noodzakelijk voor het be
houd vaif de bodemvruchtbaarheid op lange termijn; dat
zal een stabiliserende invloed op het graanareaal hebben.
In de typische graangebieden zoals Oldambt, zal het
areaal niet sterk dalen.
De verhouding tussen de arealen tarwe en gerst hangt,
behalve van de kg-opbrengsten, sterk samen met de onder
linge prijsverhoudingen; haver en rogge zullen naar ver
wacht verder in areaal afnemen. Korrelmais heeft voorlopig
weinig perspektief, ondanks de te verwachten gunstige prijs
ontwikkeling ten opzichtej van tarwe.
Door de nieuwe rassen en door een meer algemene en
gerichte toepassing van ziektebestrijdingsmaatregelen zal
het gemiddelde opbrengstniveau van tarwe verder kunnen
stijgen; deze stijging mag naar verwacnting op globaal 2
per jaar worden gesteld. Ook voor gerst mag een dergelijke
opbrengststijging worden verwacht.
Wat betreft de prijs- en afzetverwachting van tarwe
wordt o.m. opgemerkt dat het reëel lijkt er de komende
jaren rekening te houden met een tarweprijsnive au, althans
voor de tarwe die niet geschikt is voor de broodbakkerij,
dat achter blijft bij de kostenontwikkeling. Wanneer door
maatregelen van de E.E.G. inderdaad een prijsverschil ont
staat afhankelijk van de kwaliteit, zal de hoogte van dit
prijsverschil bepalend zijn voor de rassenkeuze. Het lijkt
niet denkbeeldig, dat het rendement van een hoog produk-
tief ras met veevoederbestemming en -prijs in rendement
een tarwe zal overtreffen die aan de ?e stellen interventie-
voorwaarde voldoet!
SUIKERBIETEN
Vrij recente prognoses van de FAO geven aan, dat tot
het jaar 198(1 de vraag naar suiker de produktie zal blijven
overtreffen. Een krappe aanbodsituatie leidt tot een hoog-
wereldmarktprijspeil, welke op haar beurt een optimistische
prijsverwachting voor de Nederlandse suikerbiet rechtvaar
digt. Dit jaar is dal wereldmarktprijs voor suiker, die overi
gens betrekking heeft op slechts een klein deel van de om
zet, teruggelopen van ruim 300 per ton naar het meer nor
male niveau van 100 per ton. Een hoog wereldprijspeil
leidt tot de opvoering van de produktiekapaciteit van suiker
en vervangende produkten en tot verminderde uitbreiding
Misschien kunnen we nog meer kilo's aardappels uit de
grond krijger, als we de knolgroei kunnen verlengen.
van afzetmogelijkheden. Het is daarom niet te verwachten
dat de wereldmarktprijs voor suiker konstant op een hoog
niveau zal blijven. Een vast gegeven voor de jaren» tot 1980
is het Nederlandse basis-quotum in het kader van de E.E.G.
van 690.000 ton. Verwacht mag worden dat voor dit quotum
suiker jaarlijks een bietenprijs zal worden vastgesteld, waar
in de kostenontwikkeling in de E.E.G. is verdisconteerd. Bij
een gemiddelde suikeropbrengst van 6500 kg per ha be
tekent dit dat een areaal van 100110.000 ha volledig on
der de E.E.G.-prijsgarantie zal vallen. De jaarlijkse vaststel
ling van het B-quotum, alsmede de( opbrengsten van de B en
C suiker zullen vooral afhangen van de afzetmogelijkheden
op de wereldmarkt; en deze zijn niet te voorspellen. Een
stabilisering van het areaal rondom het huidige niveau ligt
in de lijn der verwachtingen.
Hierbij speelt ook mee dat de bietenteelt in vele akker
bouwgebieden reeds intensief wordt bedreven. Bij een ge
middeld aandeel van 20 in het bouwplan, is in meerdere
gebieden reeds meer dan 25 met bieten bezet. Een verdere
intensivering leidt licht tot extra teeltkosten, waarmee de
konkurrentiepositie ten opzichte van andere gewassen
wordt verzwakt. Overigens wordt het technisch gezien mo
gelijk geacht de teelt ui1( te breiden tot 150.000 ha.
Ten aanzien van de kwaliteitseisen is het niet waarschijn
lijk dat naast suikergehalte en grond- en koptarrawaarderin-
gen, andere kwaliteitsbepalende eigenschappen van de sui
kerbieten in het uitbetalingssysteem zullen worden gehan
teerd, mits de kwaliteit niet een verdere negatieve ontwik
keling gaat vertonen. Indirekt zal de sapzuiverheid in posi
tieve zin kunnen worden beïnvloed door het rassensorti-
ment. Aan de invloed van grote drijfmestgiften op de ver
werkingskwaliteit van suikerbieten wordt sinds kort grote
aandacht besteed. Daarnaast zal het onderzoek gericht op
verhoging van het suikergehalte van groot belang blijven.
CONSUMPTIE-AARDAPPELEN
Gelet op de huidige stand van zaken lijkt een areaaluit
breiding niet waarschijnlijk (1975 - ca. 55.000 ha). De kwa
liteit zal de komende jaren echter bijzonder veel aandacht
vragen. Het instellen van kwaliteitsklassen, met daaraan
gekoppeld uitbetaling naar kwaliteit kan een belangrijke bij
drage leveren tot verbetering van het kwaliteitsniveau. Veel
aandacht verdient voorts het behoud van kwaliteit tijdens
de bewaring en tijdens sorteren en bewerken.
Een voortdurende rationalisatie van teelt, bewaring en
bewerking zal een belangrijke bijdrage moeten leveren tot
de rendabiliteit van de aardappelteelt. De mechanisatie is
nog steeds in beweging. De gewenste kapaciteitsvergroting
komt onder meer tot uiting in steeds grotere en zwaardere
machines. Ten einde net poten sneller te doen verlopen, is
bulkaanvoer van pootgoed en mechanische lossing in de
pootmachine gewenst. Het keuringsbeleid zal daartoe aan
gepast moeten worden. Met het oog op de bestrijding van
knolziekten bestaat behoefte aan mogelijkheden van chemi
sche behandeling van het nootgoed tijdens het poten. Ten
einde de mogelijkheden voor de teelt van konsumptie-aard-
appelen te vergroten, bestaat er behoefte aan goede AM-
resistente rassen. De recente stijging van de kunstmestprij-
zen, die zich waarschijnlijk nog zal voortzetten, kan tot ge
volg hebben dat rijenbemesting van aardappelen aantrek
kelijk wordt.
Het gebruik van rooimachines met een steeds grotere
kapaciteit levert steeds vaker knelpunten op bij het trans
port naar en het inbrenger* in de bewaarplaats. Aanpassing
van bewaarplaatsen in deze zin, maar ook die gericht op
beperking van bewaarverliezen vraagt als regel belangrijke
investeringen. Ten einde de bewerkingskosten bijt die handel
(Zie verder pagina 10)