Rantsoenen voor melkkoeien
met weinig ruwvoer
Tankmelkregeling niet zonder problemen
K.N.L.C. eenjarige termijn te korte duur
12
clo-instituut voor de veevoeding DE SCHOTHORST
0
Blijkens de uitkomsten in tabel 1 waren er al
leen wezenlijke verschillen ten aanzien van het
melkvetgehalte en de F.C.M.-produktie (is
hoeveelheid melk omgerekend op melk met 4%
vet). Het melkvetgehalte was bij alle behande
lingen die minder dan 6 kg ds ruwvoer kregen,
wezenlijk verlaagd. Dat bij de strobehandeling
zo'n sterke daling optrad,is ongetwijfeld te
wijten aan de onvolledige opname van het stro,
maar zeer waarschijnlijk ook aan de lage voe-
derwaarde van het stro, waardoor bij deze be
handeling extra veel krachtvoer moest worden
gegeven.
Na de beschreven proefperiode 1 werden de
behandelingen met voordroogkuil (A en D)
onveranderd voortgezet. Bij de snijmaisgroep
(B) werd echter voor alle dieren 1 kg droge stof
uit snijmaissilage vervangen door 1 kg droge
stof uit tarwestro en bij de strogroep (C) werd 3
Tabel 2 Proefperiode 2, laatste 3 weken
kg droge stof uit stro vervangen door 3 kg droge
stof uit snijmaissilage. In deze gewijzigde vorm
werd de proef nog 4 weken voortgezet (proef
periode 2). Na de wijziging van de opzet ver
toonde het vetgehalte van de melk bij de groe
pen met voordroogkuil A en D) een natuur
lijke stijging van +- 0,2%, bij behandeling C
(de vroegere strogroep) steeg het vet iets meer
en bij de vroegere snijmaisgroep (B) na4 het
maar weinig toe.
In tabel 2 zijn de gemiddelde uitkomsten be
treffende de melkproduktie en melksamens-
telling gedurende de laatste 3 weken van
proefperiode 2 weergegeven. Deze uitkomsten
zijn eveneens gecorrigeerd voor verschillen
tussen de groepen tijdens de voorperiode. We
zenlijke verschillen zijn aangegeven als bij ta
bel 1.
proefbehandelingen
A
voordroog
kuil, als
periode 1
B
snijmais
4 kg ds,
stro
1 kg ds
C
snijmais
3 kg ds,
stro
2 kg ds
D
voordr-og
kuil, als
periode 1 -
melkproduktie, kg p.d.p.d.
18,1 a
16,9a
18,5a
17,3 a
vetgehalte van de melk,
4,35 a
3,73 b
3,70 b
4,00 ab
eiwitgehalte v.d.melk,
3,46 a
3,22 a
3,32 a
3,46 a
melkproduktie, kg F.C.M. p.d.p.d.
18,7a
16,0 b
17,6 ab
17,2 ab
melkproduktie, kg melk per
38,5
36,2
39,5
36,7
standaardkoe per dag
Met het oog op de ruwvoerschaarste werd op
De Schot4orst begin juli een proef begonnen en
tot en met 1 oktober jl. voortgezet. Er werden
vier groepen van 6 dieren bij betrokken, de
groepen telden elk 4 koeien en 2 vaarzen. Begin
augustus werd nog een vijfde groep van 7 dieren
(5 koeien en 2 vaarzen) ingeschakeld. Deze
groep dieren, die een lager produktieniveau had
en kortere tijd in de proef meedeed, is dus niet
goed vergelijkbaar met de andere vier groepen.
In de vier eerstgenoemde groepen werden na
afloop van een voorperiode van 2 weken gedu
rende 6 weken (proefperiode 1) de volgende
proefbehandelingen toegepast:
A - Ruwvoergift 6 kg droge stof per koe per dag
in de vorm van voordroogkuilvoer (vaarzen
eveneens 6 kg ds). Deze hoeveelheid voor
droogkuil wordt door ons op grond van de uit
komsten van vroegere proeven als "voldoende"
beschouwd. Deze groep fungeerde dus als de
zgn. controlegroep.
B - Ruwvoergift 5 kg droge stof per koe per dag
in de vorm van snijmaissilage (vaarzen 4 kg ds).
C - Ruwvoergift 5 kg droge stof per koe per dag
in de vorm van tarwestro (vaarzen 4 kg ds).
D - Ruwvoergift 5 kg droge stof per koe per dag
in de vorm van voordroogkuilvoer (vaarzen 4
kg ds).
Het ruwvoer worde zodanig aangevuld met
krachtvoer in geperste vorm, dat alle dieren I
kg ZW boven de ZW-norm van het C.V.B. on
tvingen. Het krachtvoer werd voor een gedeel
te. nl. 1.4 kg per dier per dag, in de melkstal
gevoerd (ZW 682 g/kg, vre-gehalte 81 g/kg).
Het overige krachtvoer werd, verdeeld over 2
gelijke porties per dag, aan het voerhek ge
voerd met behulp van individueel bediende
voederdeurtjes. Het vre-gehalte van dit
krachtvoer bedroeg 140 g/kg, zodat ook in de
eiwitbehoefte van de dieren van de snijmais- en
strogroep werd voorzien, de ZW bedroeg 694
g/kg-
Bij het begin van de proef waren de dieren
gemiddeld genomen midden in hun lactatie, de
proefbenandelingen A
voordroog
kuil
koeien
6 kg ds
vaarzen
6 kg ds
melkproduktie, kg p.d.p.d.
20,9 a
vetgehalte van de melk,
3,95 a
eiwitgehalte v.d.melk,
3,11 a
melkproduktie, kg F.C.M. p.d.p.d.
20,3 a
melkproduktie, kg melk per
40,4
standaardkoe per dag
produktie was toen gemiddeld 22 kg. Bij de
beoordeling van de uitkomsten moet er reke
ning mee worden gehouden, dat het dus geen
"verse" koeien waren. De dieren waren ge
huisvest op houtkrullen.
Resultaat
Bij de snijmais- en voordroogkuilgroepen (B, A
en D) verliep de proef ongestoord. De dieren
met de strobehandeling (C) waren in het alge
meen niet bereid de toegemeten hoeveelheid
tarwestro geheel op te nemen. De gemiddelde
opname van stro in kg droge stof per dier per
dag bedroeg achtereenvolgens: week 1 3,6 kg,
week 2 3,7 kg, week 3 3,9 kg, week 4 4,1 kg,
week 5 4,2 kg en week 6 4,3 kg. Er was dus een
tendens tot een gestadige verbetering van de
opname. Eén koe die aanvankelijk meer dan 30
kg melk per dag produceerde en naast - 5 kg
droge stof uit stro - 17 kg krachtvoer opnam,
vertoonde éénmaal een duidelijke spijsverte
ringsstoornis met voedselweigering en enkele
malen een lichte aanval van tympanie (oplo
pen). Bij de andere dieren werden geen afwij
kingen opgemerkt.
De overige waargenomen effecten betroffen
het gemiddelde vetgehalte van de melk. Bij de
strobehandeling daalde dit in de periode van
de 2e t/m 4e proefweek tot globaal 1 onder
het niveau bij de controlegroep (A), waarna
een flauw herstel in de 5e en 6e proefweek
optrad; Bij de snijmaisgroep en de groep met
de lagere hoeveelheid voordroogkuil werden
geringere en latef intredende dalingen van het
gemiddelde melkvetgehalte ten opzichte van
dat bij de controlegroep waargenomen.
In tabel 1 zijn de gemiddelde uitkomsten be
treffende de melkproduktie en melksamens-
telling over de laatste 5 proefweken weergege
ven. Deze uitkomsten zijn gecorrigeerd voor
verschillen tussen de vier groepen in de voor
periode. Uitkomsten op één en dezelfde regel,
die een letter gemeen hebben, verschillen niet
wezenlijk.
BCD
snijmais
tarwestro
voordroog
silage
kuil
koeien
koeien
koeien
5 kg ds
5 kg ds
5 kg ds
vaarzen
vaarzen
vaarzen
4 kg ds
4 kg ds
4 kg ds
19,3 a
20,5 a
20,3 a
3,47 b
3,20 b
3,46 b
3,13a
3,19 a
3,13 a
17,8 b
17,7 b
18,8 ab
37,0
39,6
39,3
Zoals de uitkomsten in tabel 2 laten zien, was
het gemiddelde vetgehalte van de melk bij de
snijmais- en strogroepen ook in proefperiode 2
wezenlijk lager dan bij de controledieren.
Evenals in proefperiode 1 haalde de produktie
in de snijmaisgroep (B) niet het niveau van de
andere groepen.
Vijfde groep
De 7 dieren die van begin augustus af slechts
gedurende 8 weken bij het onderzoek waren
betrokken, ontvingen als ruwvoer dagelijks 3
kg droge stof uit snijmaissilage (vaarzen 2 kg)
en 2 kg droge stof uit tarwestro. Verder werden
zij als de overige proefdieren gevoerd. In deze
groep traden geen stoornissen op. Gedurende
de gehele proefperiode werd het gemiddelde
melkvetgehalte gehandhaafd op een niveau
van - 4,4%. Normaal zou het vetgehalte in de
loop van de twee maanden iets hebben moeten
stijgen. De gemiddelde melkproduktie daalde
in 8 weken van 18,4 kg tot 14,5 kg en de melk
produktie per standaardkoe van 35,7 kg tot 33,3
kg. Dit melkproduktieverloop kan als redelijk
worden aangemerkt, maar gewoonlijk zetten
de koeien op De Schothorst wat beter door.
Conclusies
- Voor koeien in het midden van de lactatie is
een hoeveelheid van 5 kg (voor vaarzen 4 kg)
droge stof in de vorm van stengelig ruwvoer het
uiterste minimum waartoe men kan gaan. Het
vetgehalte van de melk heeft dan al de neiging
iets te zakken. Een hoeveelheid van 6 kg is vei
liger, voor hoogproduktieve koeien zal men ze
ker niet onder de 6 kg moeten komen.
- Een combinatie van 3 kg droge stof uit snij
maissilage en 2 kg droge stof uit tarwestro
wekte de indruk even goed te voldoen als 5 kg ds
voordroogkuil en beter te voldoen dan 5 kg
droge stof uit snijmaissilage of 5 kg droge stof
uit stro.
- Met tarwestro - en vermoedelijk ook andere
strosoorten - als enig ruwvoeder is de kans op
spijsverteringsstoornissen en ernstige daling
van het vetgehalte van de melk groot. Een ze
kere gewenning en een geleidelijke verbetering
van de opname is echter wel mogelijk.
- Bij de beoordeling van de gegevens van deze
Schothorst-proef moet niet worden vergeten,
dat a) de grote hoeveelheden krachtvoer ge
spreid over de dag werden gegeven, b) de koeien
bij elkaar niet konden stelen en dat dus de min
der agressieve dieren en tragere eters ruim
schoots de tijd hadden de toegemeten portie
ruwvoer ook werkelijk op te nemen. In de prak
tijk zal dit dikwijls niet in dezelfde mate het
geval zijn en zal men er goed aan doen enige
veiligheid in acht te nemen.
Tabel 1 Proefperiode 1, laatste 5 weken
H et is een bijdrageregeling van het O. en S.-fonds ter bevor
dering van de omschakeling van melkbussen op een koeltank,
welke op 1 november a.s. inwerking treedt. In het kort komt de
inhoud ervan op het volgende neer.
Een bijdrage wordt verleend in:
a. de kosten voor de aanschaf van een melktank met een inhoud
van tenminste 700 liter en ten hoogste 1700 liter van f. 1.500.—
b. de werkelijke kosten van investeringen in de bouw en inrich
ting van een melkkamer, de aanleg van een melkleiding, de
aanschaf van een weidetank, van een doorloopwagen of van
reiniginsapparatuur:
- van 20% van de werkelijke kosten bij aanschaf van een melk
tank met een inhoud van tenminste 700 liter en ten hoogste 1100
liter, en
- van 15% van de werkelijke kosten bij de aanschaf van een
melktank van tenminste 1101 liter en ten hoogste 1400 liter,
met dien verstande dat de bijdrage (sub b) alleen wordt verleend
in de goedgekeurde kosten voor zover deze het bedrag van f.
3.000.- te bovengaan en tevens dat deze bijdrag: maximaal f.
3.000.- bedraagt.
Verder dient het bedrijf van de ondernemer in een erkend ge
bied te liggen. Het verzoek tot erkenning van een bepaald ge
bied dient vóór 1 december 1976 te geschieden door de zuive
londerneming.
De veehouder rhoet zijn aanvraag voor een bijdrage indienen
tussen 1 december 1976 en 1 februari 1977.
Thans willen wij deze tankmelkregeling van een paar kantteke
ningen voorzien.
Korte duur
Ons grootste bezwaar van deze regeling geldt wel met name de
korte duur waarover de regeling zal kunnen werken, nl. slechts
één jaar. Met een regeling die slechts vóór één jaar geldig is kan
onmogelijk een evenwichtig beleid op langere termijn worden
gevoerd. Zeker niet als het gaat om de omschakeling op tank-
melken. Immers deze omschakeling op tankmelken is in de
meeste gebieden reeds op gang gekomen veelal op initiatief van
de zuivelondernemingen.
De nieuwe subsidieregeling zal in vele gevallen de bestaande
uitvoeringsplannen van de zuivelondernemingen betreffende
de omschakeling op tankmelken dan ook doorkruisen. Want
wat moet de zuivelonderneming aan met die bedrijven die vol
gens de reeds bestaande plannen van de zuivelonderneming pas
na november 1977, dat is de einddatum voor de nieuwe tank
melkregeling, aan de beurt zouden komen voor omschakeling.
Het lijkt ons een moeilijke zaak. Indien de melktankregeling een
langere werkingsduur had dan zouden deze moeilijkheden niet
bestaan. Dan was nl. een fasegewijze invoering van het tank
melken wel goed mogelijk.
Kleine, grote bedrijven en erkende gebieden
Naast de te korte werkingsduur van de regeling zal een groot
struikelblok gaan vormen de zgn "erkende gebieden". De rege
ling bepaalt nl. dat in een erkend gebied vóór 1 november 1977
alle melk in de tank moet worden gemolken. Dat houdt in dat
alle bedrijven met minder dan 700 1. dan worden gedwongen óf
het melken te stoppen óf voor eigen rekening een tank aan te
schaffen. En aangezien dat hier gaat om een groep bedrijven
met waarschijnlijk toch al niet zo'n best inkomen zal zowel het
afstoten van het melkvee als het doen van een onrendabele
iestering leiden tot een verdere verlaging van dit inkomen. Ook
bedrijven met een aantal koeien dat overeenkomt met een tank
van meer dan 1700 liter komen voor de keus te staan van óf
afstoten van melkkoeien, óf op eigen kosten een melktank aan
schaffen! Hier zijn de problemen echter veel minder groot om
dat op deze grote bedrijven de aanschaf van een melktank op
eigen kosten veelal rendabel is gebleken!
Een en ander zal voor vele zuivelfabrieken nog een moeilijke
zaak worden. Immers aan de ene kant dient men wel degelijk
het eigen bedrijfsbeleid te behartigen, terwijl men aan de andere
kant toch ook rekening zal moeten houden met de leden. Door
als zuivelonderneming erkenning aan te vragen van een bepaald
gebied kan men nogal wat veehouderi bedrijven in moeilijkhe
den brengen. Ook hier ware het menselijker geweest dat een
fasegewijze invoering van het tankmelken over een langere pe
riode mogelijk was geworden.
Andere bezwaren
Tenslotte willen wij nog wijzen op een aantal andere bezwaren
dat aan deze tankmelkregeling verbonden is. Allereerst is er dan
de voorwaarde die gesteld wordt, dat de eerste drie jaren geen
groterelTielktank mag worden aangeschaft. Dat houdt in de
meeste gevallen tevens in, dat geen uitbreiding van de veestapel
kan plaatsvinden. En het is maar zeer de vraag of vele bedrijven
daar wel zo mee gebaat zijn. Alleen in die situaties dat men toch
van plan is op niet te lange termijn met het bedrijf te stoppen
zou deze rem op de uitbreiding van de veestapel wellicht geen
bezwaar betekenen, maar of dan de aanschaf van een melktank
wel zoveel zin heeft is een andere vraag.
Tenslotte willen wij op een boeteclausule wijzen.' Indien de
regelig nl. niet vóór 1 november 1977 is uitgevoerd kan de
zuivelfabriek met 10% van het subsidiebedrag worden beboet
als de oorzaak bij de fabriek ligt. Is de veehouder in gebreke
gebleven, dan moet hij de subsidie terugbetalen met een boete
van 10% over dit bedrag.
Al met al een regeling waar nog wel een aantal haken en ogen
aanzitten, die tot voorzichtigheid manen zowel aan het adres
van de zuivelonderneming als aan dat van de veehouders.
Haken en ogen die voor een flink deel vermeden hadden kun
nen worden indien de regeling voor een groter aantal jaren van
kracht zou kunnen zijn.
B.J. van der Toom