Enquete bruikbaarheid opzet bestemmingsplannen buitengebied De Wet op de Ruimtelijke Ordening, die in 1965 van kracht werd, verplicht iedere gemeente tot de opstelling van een bestemmingsplan voor het buitengebied. Soms moet zo'n plan voor de eerste maal worden opgesteld, soms ook betekent het een herziening van een reeds be staand doch verouderd plan. Als stedebouwkundig adviseur van een aantal ge meenten in Zeeland en Noord-Brabant heeft het Advies bureau voor Ruimtelijke Ordening en vormgeving B.V. „Stad en Landschap" te Rotterdam met o.a. een vestiging te Middelburg bij een aantal daarvoor in aanmerking komende gemeenten een onderzoekje ingesteld naar de bruikbaarheid in de praktijk van de door dit bureau ont worpen plannen. Voor de opzet van deze bestemmings plannen buitengebied werd een bepaalde methodiek ont wikkeld die er op gericht is: slechts daar te regelen waar het inderdaad nodig is; een beoordeling per geval mogelijk te maken; te leiden tot een hanteerbaar plan door ruime moge lijkheden te geven aan een beoordeling per geval. 40 afkomstig van „psuedo-agrariërs", waartoe ook werden gerekend aanvragers met agrarische aktiviteiten als hobby of als neveninkomsten. Uit de antwoorden kwam niet dui delijk naar voren of alle „pseudo"-aanvragen aan de Land^ inrichting om advies werden doorgezonden. Naai4 alle waar schijnlijkheid betrof dit uitsluitend de twijfelgevallen, want volgens de opgaven werd slechts 7 x negatief gealviseerd omdat de aanvrager geen agrariëër was. Bovendien werd nog 7 x een negatief advies ontvangen omdat er geen agra risch gebruik van het aangevraagde gebouw te verwachten was. De raadpleging van de H.I.D. Landinrichting vergde gemiddeld 2 a 3 weken tijd. De vrees dat extra schakel tijd rovend zou zijn bleek in die gevallen ongegrond. Een bouwvergunning in afwijking van het advies van de Landinrichting (dus via vrijstelling en toestemming van G.S. werd éénmaal vermeld. Dit betrof de aanvraag voor een var- kensschuur door een inwoner van het buitengebied, die in een industrieel kontinubedrijf werkzaam was. G.S. oordeel den dat de aangevraagde schuur als agrarische bebouwing kon worden aangemerkt (en dus in het buitengebied opi zijn plaats was) ook al was de aanvrager misschien geen agra riër voor de volle 100 procent. gIJZONDER leerzaam waren, volgens „Stad en Land", de antwoorden op de vragen naar de verleende vrij stellingen. In de bepalingen van het bestemmingsplan zijn diverse vrijstellingsmogelijkheden opgenomen met als kri- terium: nodig voor een goede agrarische bedrijfsvoering. De enquete gaf o.m. de volgende resultaten: vrijstelling gevraagd verleend voor een tweede dienstwoning 2 2 voor een situering buiten het vak van 100 x 100 m (bescherming open gebied) voor hogere bebouwing dan op de kaart aangegeven voor de bouw van een hoge silo Hoewel van agrarische zijde nog al eens bezwaar werd geuit tegen de zgn. beperkende maatregelen,' die de vrijheid van de agrariër zouden aantasten, blijkt er volgens „Stad en Land" (en dus op basis van hun in hel bestemmingsplan buitengebied verwerkte richtlijnen! Red.) in de praktijk geen In januari 1976 verscheen van de hand van de P.P.D. Zeeland een diskussienota over „Bouwen in het agrarisch gebied. Daarin worden een aantal richtlijnen voor de voorschriften gegeven met be trekking tot het bouwen in agrarisch gebied. Door G.S. van Zeeland wordt deze nota bestudeerd. Een planologisch adviseur kan dergelijke provinciale richtlijnen niet afwachten en zoekt zelf in een eerder stadium naar een bevredigende methodiek. Een bestemmingsplan is geen sier- maar een gebruiksvoorwerp. Bij de dagelijkse hantering door gemeentebesturen en technische diensten b.v. voor het verlenen van bouwvergunningen moet blijken of de gekozen opzet aan zijn doel be antwoordt. „Stad en Landschap", adviesbureau voor ruimtelijke ordening en vormgeving B.V. dat als stedebouwkundig adviseur voor, een aantal ge meenten in Zeeland en Noord-Brabant bestem mingsplannen Buitengebied ontwerpt, die nogal sterk afwijken, met hetgeen doorgaans gebruike lijk is, heeft aan de hand van de in deze plannen gehanteerde richtlijnen bij betrokkenen een kleine enquete over de bruikbaarheid ervan in de prak tijk gehouden. De belangrijkste konklusies die uit deze enquete naar voren kwamen zijn: De methodiek van kaart en voorschriften heeft geleid tot een in de praktijk hanteerbaar en werkbaar plan. Het plan legt geen onnodige beperkingen op aan de agrarische bedrijfsvoering. Niet in het gebied thuishorende burgerbebou wing kan voldoende worden geweerd. Wij ontlenen aan de door J. H. BerghuijsGoris hierover opgestelde rapport de nevenstaande bij zonderheden. BI. De agrarische bedrijfsvoering is aan voortdurende veranderingen cnderhevig; het bestemmingsplan moet deze tendens onderkennen en er een antwoord op geven! QNDERMEER wordt bij de „methode Stad en Land schap" voor het betreffende bestemmingsplan buiten gebied onderscheid gemaakt tussen aan de grond gebonden agrarische bedrijven (veeteelt-akkerbouw) en niet aan de grond gebonden bedrijven (bijv. mesterij). Tevens blijkt het vanuit de praktijk noodzakelijk onderscheid te maken tussen de „echte" en de „pseudo" agrariër. Vaak wordt hiervoor een bepaalde oppervlaktenorm gehanteerd. Maar naar de mening van Stad en Landschap is dit strijdig met het be ginsel: elke echte agrariër, ongeacht de grootte van zijn be drijf, moet kunnen bouwen; elke niet-agrariër, ook al be schikt hij over veel grond, moet kunnen worden geweerd. Vandaar dat inplaats van de hantering van dergelijke opper- vlaktematen door dit bureau de uitspraak „agrariër" of „niet-agrariër" wordt gevraagd aan de H.I.D. van de Land inrichting. Die maakt daarvoor gebruik van bepaalde nor men, variërend per gebied en in tijd. Hij dient daarbij tevens aan te geven of van het aangevraagde gebouw een agrarisch gebruik te verwachten is. Op deze wijze kan een zo reëel mogelijke toetsing; plaats vinden. G.S. kunnen desgevraagd in afwijking van het oor deel van de Landinrichting toch toestemming verlenen voor de aangevraagde bouw of verbouw als daar doorslaggeven de argumenten voor zijn aan te voeren. ^ER bescherming van het open gebied (het landschap) wordt voorgeschreven een plaatsing van de bebou wing van één bedrijf binnen een denkbeeldig vak van 100 bij 100 m. Hiervan kan echter worden afgeweken indien dit voor een goqde agrarische bedrijfsvoering nodig is. De overlegsituatie nfaakt het dan mogelijk tot een voor alle belangen zo veel'mogelijk bevredigende oplossing te komen, zodat onder bijzondere omstandigheden hoger of op kortere afstand tot een perceelsgrens kan worden gebouwd dan in beginsel gewenst wordt geacht, een tweede dienstwoning kan worden gebouwd of bijv. een hoge silo (tot 15 m). Voor de agrarische bedrijvigheid in de landschappelijk bij zonder waardevolle gebieden geldt bij de methode Stad en Landschap bovendien een aanlegvergunningenstelsel. Niet voor de normale werkzaamheden en niet voor het bestaande gebruik, maar voor die maatregelen die ingrijpende veran deringen in het gebied kunnen veroorzaken, zoals het scheu ren van grasland, het rooien van beplantingen, het afgraven van dijken enz. Ook hier weer de overleg-situatie, die een beoordeling per geval mogelijk maakt en tot toestemming zal leiden als er geen redenen zijn de gevraagde vergunning te weigeren. RESULTATEN ENQUETE Y van de 9 geënqueteerde gemeenten, zowel grote agra rische als stedelijke of recreatieve gemeenten met een belangrijk agrarisch areaal gaven antwoord op de en quete. Deze hadden ca. 2 jaar ervaring opgedaan met de toepassing van het opgestelde plan. In die periode werden 196 bouwaanvragen behandeld, waarvan 118 voor nieuw bouw en 78 voor verbouw. Bij deze 196 aanvragen waren er sprake te zijn van beperkingen. De gegeven mogelijkheden voldcen kennelijk reeds op zodanige wijze aan de behoeften dat er zelfs geen vrijstelling behoeft te worden gevraagd. Ook aanvragen voor vrijstelling voor een ander gebruik c'an voor agrarische doeleinden waren gering. Genoemd werden o.m. het gebruik van een schuurberging als 2e wo ning en van twee schuren als caravanstalling. In 70 gevallen werd een bouwvergunning aangevraagd voor zgn. „overgangsbebouwing", zijnde verbouwing onder vergroting (22 aanvragen), uitbreiding met sanitaire voor zieningen (26) dan wel uitbreiding met een garage of berg plaats (22). In 14 gevallen werd de bouwvergunning gewei gerd omdat de gevraagde uitbreiding tq groot was., Blijkens aantekening van één der geënqueteerden had dit aantal veel groter kunnen zijn, maar omdat de aanvragers na voorlich ting over de mogelijkheden een aangepast plan inzonden, viel het allemaal nogal mee. Van het desbetreffende artikel ging dus blijkbaar een preventieve werking uit. "fENSLOTTE enkele opmerkingen die door de geënque teerden werden gemaakt: het plan is hanteerbaar en werkbaar (7 x); nieuwe burgerwoningen kunnen voldoende worden ge weerd; gemist wordt een mogelijkheid voor algehele vernieu wing van overgangsbebouwing; voor sommige woningen is het overgangsrecht te be perkt; moeilijkheden worden veroorzaakt door aanvragen voor paardestallen, hondenkennels e.d.; dergelijke bebouwing veroorzaakt overlast in een woonwijk maar hoort eigen lijk ook niet thuis in het buitengebied; bepleit werd een algemene mogelijkheid voor het stallen van caravans op agrarische erven, óók in speciaal daar voor op te richten bebouwing; opmerkingen over de maatvoering (afstand bebouwing tot erfscheiding) bij agrarische nevenbedrijven en agra- risch-technische hulpbedrljven. Hoe op een aantal opmerkingen kan worden gereageerd wordt door „Stad en Land" nog nader bestudeerd. Zo bleek b.v. in de gesignaleerde gevallen van een te beperkt over gangsrecht eerder sprake te zijn van een foutieve bestem ming; opneming in het bestemmingsplan bebouwingskon- centraties zou juister geweest zijn. Al met al lijkt het ver antwoord om op de ingeslagen weg voort te gaan, waarbij een voortdurende toetsing aan de praktijk dient plaats te vinden. Aldus is de conclusie die tot slot getrokken wordt! beperken en nog een redelijk kuilprodukt over te houden verdienen de volgende punten de aandacht: Maai het gewas bij voorkeur wanneer het winddroog is. Laat, wanneer het weer het toelaat, het gewas en kele dagen op het veld verwelken. Hoe meer vocht men nog kwijt raakt hoe beter! Wanneer er kans is op een sterke verontreiniging kan het schudden beter achterwege -blijven. Ook het wier- sen dient om deze reden voorzichtig te gebeuren. Het produkt snel inkuilen en afdekken. Als het gras over een grote afstand moet worden getransporteerd kan men het beter eerst op of bij het perceel inkui len om de temperatuur in de kuil laag te houden. Wanneer het produkt onvoldoende voorgedroogd kan worden is het gebruik van een toevoegmiddel nodig. Daarbij dient gezorgd te worden voor een ruime hoe veelheid en een regelmatige verdeling Als toevoegnrddel komt vooral landbouwzout in aan merking. Ook melasse is bruikbaar, maar duurder en minder gemakkelijk toe te voegen. Bij de diverse omstandigheden dienen de volgende hoeveelheden te worden gebruikt. Hoeveelheid in van totaal n te kuilen produkt Toevoegmiddel en wijze vers gras gras van gras van van toevoegen 18 a 20 'A ds ca 25 ds ca 30 ds Zout op de kuil 3 over de wiers 4 over gesc udde gewas 6 Melasse op de kuil 5 over de wiers 6 4 5 1V2 2 3 ,4 Bij het toevoegen op het veld bv. met kunstmest strooier over geschudde gewas of over de wiers gaat wel wat verloren, maar de verdeling door het gras is beter dan bij toevoeging op de kuil. Met stoppelknollen en bladkool kan in de herfst bij snel inkuilen zonder toevoegmiddel een goede con servering worden verkregen. Ook hierbij oppassen voor te veel grond in de kuil. Het inkuilen van bieteblad geeft weinig problemen wanneer er snel wordt gewerkt en de kuil koud blijft. Gehakseld breteblad is niet geschikt voor verse ver- voedering omdat het snel bederft. Bij het inkuilen van vochtige produkten dient men te zorgen voor een goede afvoer van het perssap. Het perssap mag niet in het oppervlaktewater terecht komen. Samenvattend kan men stellen dat door zorgvuldig te werken en snel in te kuilen van de stoppelgewassen deze herfst nog redelijk goed ruwvoer is te verkrijgen.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1976 | | pagina 9