Triherbide CIPC is onmisbaar voor de onkruidbestrijding in elk uiengewas Agrarische Unie b.v. Relatie herbicide - grond Bestel dit kwaliteits-produkt van Vondelingenplaat* bij de Agrarische Unie Dit is de dosering Uiterste tijdstip van toepassing Bestel 't bij de A.U. Proeven met extra kracht voer in het begin van de lactatieperiode 17 Analyse Van de grond als basis voor een bemestings advies is een normale en al jaren gethanteerde methode. Het is niet gebruikelijk dat aan de uitslag een advies wordt gekoppeld voor chemische onkruidbestrijding in een gewas. Toch zou dit best ooit eens kunnen gaan gebeuren. De dosering van veel 'herbiciden is namelijk afgestemd op de grondsoort. Slib en Ihumusgehalte zijn daarvoor de belangrijkste richtlijnen, maar ook het type grondsoort speelt een belangrijke rol. Löss, rivierklei en zavel staan bekend als „gevoelig" voor .bodemherbiciden, daar moet altijd de laagst Voorgeschreven dosering wor den gebruikt, omdat anders schade aan het gewas op treedt. De IJsselmeerpoldergronden horen eveneens thuis in de categorie „gevoelig"; sommige middelen kun nen daar niet zonder risico worden aangewend. Een ander uiterste vormen de dalgronden, want daar is steeds de hoogste dosering van een herbicide nodig. Be paalde onkruidbestrijdingsmiddelen zijn zelfs helemaal niet te gebruiken, omdat de werking ervan onvoldoende is op deze veenkoloniale grond, aldus Ir. H. Natoer, van de Planteziektekundige Dienst te Wageningen. in „De Boor", de uitgave van het Bedrijf slaboratorium voor grond- en gewasonderzoek te Oosterbeek. FAKTOREN DIE DE WERKING BEPALEN Vanzelfsprekend zijn de heilbiciden die via de wor tels of andere ondergrondse plantendelen van de on kruiden moeten worden opgenomen het sterkst afhanke lijk van de grondsoort. Bladlheitoicidein zijn dit in veel mindere mate, maar toch kan in dit vehband worden opgemerkt dat een bekend contractherbicide als DNOC in de jonge IJsselmeerpolders met hun opdrachtige grond altijd tegenvalt in werking. Van dit zelfde her bicide gebruikt men op de rivierklei niet meer dan 5 kg per ha van het 80 pet ammoniumzout voor de on kruidbestrijding in granen, maar durft men in de Haar lemmermeerpolder rustig tot 10 kg per ha te gaan. Bo- demtherbiciden moeten nadat ze op de oppervlakte zijn gespoten enigszins in de grond penetreren tot in de zone waar de onkruidzaden kiemen. Deze middelen zijn per definitie weinig oplosbaar in water. Daarop berust zowel de werking als de selectiviteit: het gewas ontsnapt aan het middel en het onkruid niet. De oplosbaarheid van een herbicide wordt uitgedrukt in dpm (delen per millioen mg per liter). Voor lenacil (Venzar) bedraagt deze 6 dpm en voor pyrazon (Pyra-min), een ander bodemherbicide in de bietenteelt 400 dpm. Pyrazon is dan ook minder droogte gevoelig in izijn werking dan lenacil. De middelen moeten oplossen in het bodem vocht om te kunnen worden opgenomen door de wortels van de onkruiden. Behalve van de hoeveelheid neerslag is de diepte van insjpoeling afhankelijk van de zwaarte van de grond en het gehalte aan organische stof. Een deel van het mid del wordt geadsorbeerd aan de afslibtoare delen of aan de humusfractie en voor kortere of langere tijd vastge legd. De concentratie van een herbicide in het bodem- vocht zal lager zijn naarmate meer van 'het middel is vastgelegd. Naast de wateroplosbaarheid zijn andere fy sisch/chemische eigenschappen zoals vluchtigheid, pola riteit en zuurtegraad mede van invloed op de mobiliteit in de grond en de affiniteit tot de «grond van een her bicide. Hoewel deze eigenschappen in het laboratorium kunnen worden bepaald zou toch zonder veldwerk moei lijk een voorspelling gemaakt kunnen worden over de effectiviteit in de praktijk. Omgekeerd kunnen wel vele empirisch vastgestelde gegevens aan de hand van de fysisch/chemische eigenschappen worden verklaard. De praktijk is gebaat bij een bedrijfszekere werking van de chemische onkruidbestrijdingsmiddelen. Karakterisering van de middelen volgens onkruidspectrum, afhankelijk heid van weersomstandigheden en de relatie tot grond soort zijn daarvoor essentieel. Duiatbestrijding in wintergraan me» boflemherbicide AFBRAAK VAN HERBICIDEN IN DE GROND Herbiciden worden toegepast om het «gewas op te la ten groeien zonder dat het schade van onkruiden onder vindt. Soms wordt wel schade van het middel aan het gewas geaccepteerd als dit kleiner is dan de (economi sche) schade veroorzaakt door het onkruid. Het gewas neemt in het algemeen al op een vroeg moment door zijn concurrentiekracht de taak van het herbicide over. Om bij de oogst vrij van onkruiden te zijn hoeft de wer kingsduur van een heitoide niet tot die periode aan te houden. Het is zelfs ongewenst dat een middel zolang in de grond aanwezig blijft omdat dit schade kan ver oorzaken aan een volgende teelt. Welke factoren bepalen nu de verdwijning van een herbicide uit de grond? Herbiciden met enige dampwerkin/g kunnen door ver vluchtiging uit de grond Verdwijnen. Temperatuur en wind zijn hiervoor van betekenis, doch ook de vochtig heid van de grond kan een rol meespelen omdat soms verdamping met het water mee plaatsvindt (co-destilla- tie). Verdwijning uit de bouwVoor door beweging naar beneden treedt op door uitspoeling onder invloed van neerslag. Voor anorganische herbiciden als natriumar- seniet is dit de enige wijze van verdwijning. Uiteraard verdwijnt een deel van het middel doordat het gewas het opneemt en meestal ook afbreekt. Binding aan kleideeltjes en aan organische stof kan een belangrijk deel 'van het herbicide uitschakelen. Het is dan weliswaar niet uit de toouwvoor verdwenen, maar het is niet meer beschikbaar. Niet alleen het middel zelf maar ook de aflbraakprodukten kunnen gebonden worden op deze wijze Een produkt als paraquat (Gra- moxone) wordt direct vastgelegd na het spuiten. De moleculen worden opgenomen in de roosterstruktuur van de kliemineralen en zijn daaruit niet meer los te weken. Andere stoffen worden minder sterk gebonden en worden in de loop van de tijd verder afgebroken. We onderscheiden chemische afbraak onder invloed van water- of zuurstofopname, waarbij licht en temperatuur een rol spelen en microbiologische afbraak. Deze laatste vorm van afbraak van herbiciden in de grond door bacteriën en schimmels is veruit het belangrijkst- In hoofdzaak 'betreft het aërobe afbraak, maar sommige herbiciden worden ook onder anaërobe omstandigheden wel door micro-organismen afgebroken. De microbiologische afbraak verloopt sneller naarmate het toodemlevem intensiever is. Warmte en vocht zijn essentieel, alsmede de organische stofvoorziening van de grond. Hieruit moet niet de conclusie worden getrokken dat hoe hoger het humusgehalte, hoe beter de afbraak, omdat binding aan de grond en bijvoorbeeld op dal grond uitdrogen van de «bovenste centimeters in dit op zicht negatief werken. Om vast te stellen of er geen schadelijke residuen in de grond zijn achter gebleven worden na de oogst wel monsters genomen tot een diepte van 10 cm, soms slechts tot 5 cm. Deze grondmonsters worden met 'behulp van een biotoets onderzocht op aanwezigheid van fytotoxi- sChe residuen. Een gevoelige plantensoort is voor dit doel geschikter dan chemische analyse, die niets zegt over eventuele gevolgen van een aangetoond residu. Dit persistentie-on derzoek vormt momenteel een geïntegreerd 'deel van het keuringsonderzoek van herbiciden in het kader van de Bestrijdingsmiddelenwet. Wanneer het toelatingsbeleid in deze consequent wordt uitgevoerd, zal er voor het Bedrijf slaboratorium op dit terrein geen markt in zitten. Samenvattend kan worden gezegd dat er een duidelijke relatie is vast te stellen tussen herbicide en grond voor wat betreft werking, alsook afbraak. Het is interessant om verder uit te zoeken of aan de uitslag van de grond- analyse advisering betreffende chemische onkruidbe- strijding kan wordem gekoppeld. Tabel van willekeurig «etiket van herbicide. Dosering is afhankelijk van de grondsoort 2 kg/ha o«p gronden met jniet meer Idan 3 humus en/of 20% slib 2,5 kg/ha op gronden met 3—6 humus en/of 20—40 slib. 3 kg/ha op gronden met meer dan 6 humus en/of 40 slib. Bij de ui verloopt het kiemingsproces en de eerste ontwikkeling zeer langzaam. Daardoor kan het onkruid zich vrijwel ongehinderd ontwikkelen. Elk uiengewas vraagt daarom een chemische onkruid bestrijding, die direkt na de zaai begint en zich uitstrekt over 'n lange periode Vooropkomst middelen werken onvoldoende om het gewas tot aan de oogst onkruidvrij te houden. Een na-opkomst middel is de aangewezen oplossing. Gebruik Triherbide CIPC van Vondelingenplaat, dan wordt het onkruid in elk uiengewas succesvol bestreden. Triherbide CIPC kan direkt na het planten gebruikt worden. Het doodt kiemende en pas kiemende onkrui den. 't Werkt tegen een groot aantal zaadon kruiden en de be handeling kan zo nodig herhaald worden Omdat gezaaide uien kort na de opkomst erg gevoelig z*jn voor chemische middelen, wordt met de eerste behandeling gewacht totdat het gewas een hoogte heeft van 5-6 cm De aktiviteit is het grootst als wordt "V gespoten op vochtige grond en bij niet te hoge temperaturen. Afhankelijk van de zwaarte van de grond. 4-6 l/ha toepassen in tenminste 500 spuitvloeistof en met een grove druppel. Triherbide CIPC kan tot half mei worden toegepast in sjalotten en tweedejaars plantuien. In zilveruien en eerstejaars plantuien tot eind mei In pickles en in zaaduien tot eind juni De Agrarische Unie heeft Triherbide CIPC in voorraad. Eén telefoontje en wij leveren u de gewenste hoeveelheid. Natuurlijk kunt u ook via uw handelaar of loonspuiter bestellen Fabriek van Chemische Producten VONDELINGENPLAAT B.V. Rotterdam Verkoopkantoor Groningen- Veenkolonien (05980) 97887 Verkoopkantoor Drenthe-IJssel- meerpolders (05280) 65441 Verkoopkantoor Friesland (05150) 2454 Verkoopkantoor West-Nederland (02977) 21451 Verkoopkantoor Roermond (04750; 14931 PROEFSTATION VOOR DE RUNDVEEHOUDERIJ In de periode van 1971—1974 is door het Proefstation voor de Rundvee houderij onderzoek gedaan naar de invloed van extra krachtvoer na het af kalven op de melkproduktie gedurende de geheel lactatieperiode. Op de proefboerderijen „Bosma Zathe" in Friesland en „De Waag" in de NOP wer den in totaal 4 proeven gedaan. Vergeleken werd krachtvoerverstrekkmg na afkalven boven de norm (proefgroep) ten opzichte van op de norm (controle groep). In twee proeven (1 en 2) kreeg de proefgroep onbeperkt krachtvoer en in twee proeven (3 en 4) werd 2 kg krachtvoer boven de norm verstrekt. De interessante resultaten van dit onderzoek zijn onlangs in een publikatie vastgelegd, die verkrijgbaar is door storting van 10,— op giro 2307421 van het PR te Lelystad met vermelding van: Publikatie nr. 5. 'Het 'boven de norm voeren gaf bij de koeien weinig moeilijkheden. Alleen in proef 2 raakten 5 van de 12 dieren regelmatig van streek omdat ze veel krachtvoer en weinig ruwvoer opnamen. In de proeven 3 en 4 hadden soms enkele koeien moeite met het opnemen van die (2 kg extra krachtvoer. BIJ proeven 1 en 2 werd op De Waag aan melkvee na «het afkalven on beperkt krachtvoer verstrekt. De duur van de «behandeling extra krachtvoer) was 14 weken en de naperiode was 24 weken. De ruwvoeropname van de proefgroep daalde sterk door de onbeperkte krachtvoerverstrekking. De totale opname aan droge stof en ZW was echter hoger vanwege het extra krachtvoer. De melkgift van de proefgroep was in proef 1 in week 114 hoger terwijl in proef 2 nauwelijks verschil bestond. Het na-effect van het extra kracht voer was in beide proeven 0,70,8 kg «melk (week 15—38) per dier per dag. Tijdens de behandelingsperiode was het vetgehalte bij de controlegroep iets «hoger dan bij de proefgroep; in de naperiode was er nauwelijks verschil. Het eiwitgehalte was steeds nagenoeg gelijk. De dieren van de proefgroep namen na het afkalven veel sterker in ge wicht toe dan de dieren van de controlegroep. In proef 1 ontstond een ge- wichtsverschil van 23 kg en in proef 2 van 8 kg. In de naperiode kwamen de gewichten weer «bij elkaar. |N de proeven 3 en 4 op Bosma Zathe en De Waag werd de invloed nage gaan van 2 kg kraohtvoer boven de norm. De behandelingsperiode was 14 weken in proef 3 en 16 weken in proef 4; de naperiode duurde resp. 20 en 16 weken. De ruwvoeropname van de proefgroep was steeds lager dan die van de controlegroep, terwijl de totale opname aan droge stof en ZW hoger was. «De melkgift van de proefgroep was in de «behandelingsperiode ca. 1 kg hoger en in de naperiode 0,80,9 kg hoger dan van de controlegroep. In vet- en eiwitgehalte waren geen duidelijke verschillen. De gewichtstoename van de proefgroep na het afkalven was veel groter dan van de controlegroep. Het verschil was 7 kg in proef 3 en 10 kg in proef 4. In de naperiode waren de gewichten weer nagenoeg gelijk. Bij het onbeperkt verstrekken van krachtvoer zijn de extra kosten van het krachtvoer heel wat hoger dan de meeropbrengst aan melk. Ook het na-effect kon dit niet goed maken. In proef 1 was het „ver lies" per koe per lactatie ca. 90,en in proef 2 ca. 140, Het verstrekken van 2 kg krachtvoer boven de norm leverde een economisch voordeel op. In proef 3 was dit per koe per lactatie ca. 20,en in proef 4 ca. 25,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1976 | | pagina 17