Pasen met Betty jfFgv V t 4 EMILE BUYSSE St. An dries T"\E aarde geurt naar de lente. In de winter die voorbijgegaan is, heeft hij nog trammachinist willen worden, èn boèkenschrijver. Toen had hij uit een afgedankt voorraadje van de schoolbiblio theek: ,,Het Stoelenmattersjong", van A. Rengersen, ge kregen, en ..Afke's Tiental", door Nienke van Hichtum, om tenslotte onder de suizende gaslamp verslonden te lezen, avonden-lang, in het levensverhaal van Thomas Al- va Edison: „Wilskracht en Genie". Maar nu hij de dampende paarden ziet werken op de glinsterende velden die roken onder de goede zonne warmte welke de ochtendnevels verdreven heeft, gelooft hij dat het nóg heerlijker zou zijn, als hij boèr kon worden. Zoals zijn overgrootvaders trouwens. Hij denkt daarbij niet aan het harde werk op de akker, maar hij zou paarden willen hebben en van die zotte, uitbundige kalvers; nog méér: lammeren (en die zouden dan niet volwassen moe ten worden, want met grote schapen kan je niet spelen!) A LS het bijna Pasen is, dat voorjaar, en het is zéker dat het de lente van 1922 was, wordt er van die kinderdroom toch iéts werkelijkheid, een béétje al. Vader heeft achterin het schuurtje alvast een klein verblijf laten timmeren. Dat riekt naar vers hout en teer, en dat moet het stalletje worden voor Bètty. Hoe hij aan die naam is gekomen, weet hij zelf niet, maar zó moet het zijn en niet anders. De jongen wacht op Betty, in de stille tijd voor Goede Vrijdag, waarin het witte trillen is van de eerste bloesem. In het perk tussen huis en stalletje gaan de Paaslelies al fris en glanzend open, met hun gele trompetjes tussen 't groen. Rond het bloemperk bloeien uitbundig nog de cro- cussen, in drie kleuren. ▼IJ is toch nog onverwachts gekomen, Betty, nèt toen hij er aan béétje niét meer aan geloofde. Elke namid dag na schooltijd rende hij naar het stalletje, de dagen voor dien, het bleef leeg. Dan ging hij maar zijn stille, pluizige konijntjes voeren, brandneusjes, en zijn blauwwitte, vrien delijke duifjes, met wat èxtra fijne duiveboontjes voor dat ene sukkelje dat een mank pootje heeft. Dat eet uit zijn hand!, en hij vraagt zich af of Betty dat ook zal willen doen. Hij heeft gelezen over lammeren die zo uit je hand- iets 'lek kers weg komen nemen. Waarom Betty dan niet, al is Betty geen schéapje. Als de natuurlijkste zaak van de wereld is zij er ineens! Lange Willem komt ermee, die zet zijn hoge fiets noncha lant tegen het hek aan de straat. De jongen ziet dat maar half, die kijkt naar de baalzak over Willems schouder. Déér bovenuit steekt een verbaasd, bang geitekopje. Dat is ze dan!, 't geitje dat struikelt van vreemdheid als ze op de grond staat, en het kleine ding deinst terug als hij het aan wil raken om het te verwelkomen. Toch lukt het bij zijn tweede poging al, en daar is 'hij zo blij om dat hij zijn hart sneller voelt kloppen, van vreugde, jamaar ook een beetje uit medelijden, omdat hij denkt: Betty zal wel liever bij moeder gebleven zijn, en waar is die nu? Vader zegt: Laat ze eerst maar wat tot rust komen. Hij blijft op een afstandje kijken, ziet hoe Betty plukt aan de jonge grasjes van haar nieuwe domein. De jongen wordt helemaal rustig omdat hij zich nu verzékerd weet van zijn bezit: zijn lief klein dier, en dat schenkt hem een gevoel van veiligheid; zelfs van zékerheid dat ze binnenkort stellig uit zijn hand zal willen eten. die avond kan hij de slaap niet vinden. Omdat hij in bed pas goedi voelt hoe zielsveel hij van zijn Saanengeitje houdt, dat twee bobbeltjes op 't kopje heeft, en onder het zachte bekje, dichtbij de keel, twee belletjes van pluis. Net rére sneeuwklokjes, denkt hij. Als hij toch ingeslapen is, droomt hij van sneeuwklokjes en, heel vreemd, van bloe sems aan de oude boom die bij een tot ruïne vervallen toren tje staat in een hoogommuurde, verwilderde hof. Later zal hij zich die droom altijd herinneren: Betty graast tussen die sneeuwklokjes, soms 2d et ze naar hem op, met d'r mumme lend bekje, als van een oud wijfje. Dat wijfje is er ook, ze breit aan een zwarte kous, nèt als Wantje de Breister altijd doet. Dan piept de poort aan de straat en de smid komt binnen, met zijn leren schootsvel voor. Ja jongen, zegt de smid, dat beestje moet nodig nieuwe hoefijzers hebben, in de traval lie! f QééR schrikt hij van wakker. De smid is er niet, maar hij luistert scherp en het is alsof hij zijn geitje klage lijk hoort roepen. Hij moet het zich verbeeld hebben, het is stil, het blijft stil, hij glimlacht als hij denkt aan het slapen de dier, op dat dikke stro van zijn nieuw verblijf; wie weet hoe nat en tochtig-koud het vroegere stalletje was. Het is, alsof hij de warmte van het rustig-ademende diertje voelt, hij wordt er zo warm en zo moe van. Andermaal slaapt hij in. En het geitje vergezelt hem ditmaal niet in zijn diepe nachtrust zondier dromen. Op andere jaren heeft hij zijn oom, de slachter, altijd ge holpen, de morgen van Goede Vrijdag het vlees voor de Paastafel thuis te brengen bij de mensen. Dén kreeg-ie een paar splinternieuwe dubbeltjes. Fris opgestaan weet hij dét het nu de morgen van Goede Vrijdag is, maar dat vlees- wegbrengen en die anders zo oneindig kostbare dubbeltjes, daar denkt hij niet meer aan Alsof dat nooit bestéén heeft. De Goede Vrijdag, dié is wel in hem. De beklemmendste dag vani heel het jaar, en omdat de zon er niet doorgekomen is zijn de uren van een treurige grijsheid en een doffe ver stil dheid M'VAR déér weet zijn Betty niets van. Die is wild en watervlug in haar sprongetjes van vief, klein dier. Ja, nu kan hij met haar spelen, stoeien; ihij merkt hoe sterk zo'n jong beest al is, ze duwt hem puur omver!, en het is Péés- vacantie; hij kan ook de volgende dagen bij haar zijn. Jam mer, denkt hij, als ik naar school ga, zal ze op het gras veldje aan een dunne, stevige ketting moeten. Dat spijt hem, maar dat is gelukkig nog vér. Pèsen moet eerst nog komen, en 'hij houdt van Pasen, de jongen, zonder precies te wéten waarom. Hij begrijpt nog niet de werkelijke zin van het jubelen der Paasklokken, en het izingen in de kerken en bij de mensen thuis over de ontzaglijke glorie van de Opstan ding. Betty heeft heerlijke, malse beetjes ontdekt en kijkt niet naar hem om. Hij volgt héér met zijn ogen, maar zijn ge dachten zijn elders. Hij denkt zovèr mogelijk dóór over de Man aan het Kruis, over de duisternis van Golgotha, Waar Christus sterven moet tussen twee moordenaars. Hij hoort moeders stem die, voorlezend uit de Bijbel, zegt: Het is volbracht. QE dag blijft onwezenlijk, vooral in de namiddag, om drie uur. Het overlijdensuur van Jezus van Nazareth. „Rex Iudeorum". Hébben ze op zijn kruis geschreven, spot tende omstanders. Drie uur!In een heel oud schoolboekje, nog van grootvader gekregen, wordt er gesproken over „de ure der Genade", dat is dat sterfuur. Het is wat lichter geworden, misschien is het verbeelding, hij weet het niet, maèr die kleine klaarte brengt mee, dat hij ineens een angst voelt, dat het wéér duister èn duister der zal worden over de aarde, zoals toén Hij huivert, wil troost zoeken bij véder, maar die is er niet. Hij slaat zijn armen cm het nog magere nekje van zijn geitje, en denkt dat f:'»'- JF- s r - "Au.,. «f Tot ruïne vervallen torentje met bloeiende boom, uit de droom van „de jongen met zijn geitje". Het stond in een oude tuin aan de Lange Wolstraat te Sluis en werd na de bevrijding afgebroken. Een van de laatste hoefsmeden, „ergens aan de grenskant" (Oostkerke), die nog de paarden besloeg „in de travallie", voor de smederij (Foto Buysse, 1967). het veiliger zal zijn als hij haar naar heur stalletje brengt en voèrt, èn bij haar blijft, in de oranjerode wat weifelende klaarte van het olievlammetje in de lantaarn. Als hij haar binnen brengt, gaat zij gewillig mee, dat hij er om glim lacht. Zie je wel, ze vertrouwt hem, ze kent hem al, ze duwt zelfs haar kcpje tegen zijn knie. Héérlijk, dén zijn ze samen „thuis"; zó voelt hii dat. Het is net, in zijn wél vruchtbare verbeelding, alsof Betty dankbaar is voor het eten dat hij gereedmaakt. Ze snuffelt met d'r zachte neus aan zijn nogal vuile jongenshanden, en zoekt dan naar de haverkorrels tus sen wat fijngesneden kleine aardappeltjes. Kijk, hoe Betty 't al gewoon is bij hem. Alsof ze reeds weet, dat ze nadien nog een flinke armvol zoet bruinebonenstro zal krijgen, dat hij op haar korenstro schuift. Van dat zoete stro houdt ze, ze knabbelt en zoekt en knabbelt weer. Dan is ze voldaan. Hij streelt dat dikgeworden buikje. Hè, het is net of die haartjes nu nog zachter zijn dan voordien. En hij voelt het zó aan, dat het strelen door Betty begrepen wordt als een teken dat het nu tijd is om te rusten. Als hij het olielantaarntje lager draait, dat aan een lange dikke spijker hangt, een échte, ronde, blinkende stallantaarn, zoals bij de échte boeren, maar in het klein!, hoort hij haar niet meer. Dan ritselt er iets. Ze knielt in het stro, zèt „Het laatste Avondmaal", Vlaamse expressionistische kunst uit 1927. Schilderij van Gustaaf van de Woestij- ne (18811947) uit het Stedelijk Museum van Brugge. zich gemakkelijk, het kopje gebogen. Ze heft het even op, kijkt me* wat troebele ogen naar het licht, zucht dan en slaapt. Qél was Goede Vrijdag. Later zal de kleine jongen, grootgeworden, het rog altijd niet goedi begrijpen, maar diè dag, herinnert hij 1 oh, was wel triest, om het ster ven van Onzen Heer op Gol_ otha, doch hij bij zijn geitje niet dat wanhopig-smartelijke gevoel meer gehad. Na jèren zaïl hij een vaég idéé hebben, dat cr iets in hem was toen, dat een wazige, perlemoeren mengeling was van het diepste mede lijden met de Man aan het Kruis èn een soort glimlach, een héél lichte plek van filigraangoud omgeven, waarbinnen hij het Lam zag, het Lam Gods en hij hoorde daarbij uit een kerkzang: Lam Gods dat de zonden wegneemt, Lam van God, voor óns geslacht. Wellicht daérom is dét jaar de Paaszaterdag heel anders door hem heengegaan dan op andere jaren diè dag was: met zijn bedrijvigheid thuis, van moeder en het maartje meis je) dat haar hielp bij het schuren en poetsen, het kneden van het Paasbrood dat door de bakker in zijn stenen oven, met houtskool heetgenraakt, gebakken wordt, om tegen Paasavond te worden gehaald, gewikkeld in papier en een zacht dekentje eromheen, „opdat 't brood, zei moeder, onder weg niet in zou vallen van de kou". Omdèt het toah op de Paastafel, zondags, moest komen: kersvers, geurend naar boter en sucade, schilfers geconfijte sinaasappelschil en eender geprepareerde halve kersen. ||ET kind rièkt die heerlijkheid niet alleen, het ziet het mandje met de gekookte Paaseieren, in véle soorten, tot die van ganzen, eenden en kalkoeken toe, èn dan is het net alsof de Pééstafel één zachtgroen, vei veld is van grés, met ik weet niet hoeveel madeliefven met d'n gouden hartje, niet van die gewoontjes, maar madelieven met een hartje dat schittert en met bloemblaadjes die aangeraakt zijn dioor de streling van zilvergrijze wilgenkatjes. Op Paaszaterdag waren ze er in het écht, de madelieven in de eigen grote hof, waar 't geurde naar aarde en kleine vogels. In diè wonderlijk-blijde kleine wereld had hij met zijn geitje gespeeld, tot hijzelf méér moe was dan zij, maar zij had veel meer honger dan 'hij; hij zat bij baar in het stro, als de avond ervoor, éven luisterend of hij de klokken nog niet hoorde. Doch die „kwamen" toén pas op Péésmorgen" „uit Rome terug". En toch was bet geweest alsof hij ze al vernam, met hun blijde galmen en négonzen. pAASMORGEN! O nee, hij heeft zijn klein dier niet ver geten. Wat voeder gebracht, het laten stoeien in de tuin, maar dan zijn ze er werkelijk, in de zo zonnig-stralen- de ochtend, de Péésklokken. Hij vindt het jammer, maar hij moet Betty een beetje alleenlaten. Ze mekkert en rinkelt met d'r ketting, tot ze onder de haag, aan dé zonzijde, héél mals, jong gras heeft gevonden. Het kind voelt zich héél hoog en toch veilig opgetild door de klaarte, door het schit teren van de zon en hij hoort en ziét de herboren wereld. ZfLmoèt het ook op Pasen zijn, als kort voor tienen, zelfs al voor negen uur, de sjezen en tilburry's vol in het deftig zwart geklede boeren èn burgers uit dorpen in de omtrek naar de familie voeren, waar zij vaak het ontbijt aan de lange Paastafel gebruiken, om dan samen ter kerke te gaan. Dit jaar vindit de jongen het eieren-zoeken, na het zwijgen der welluidende bellen klokken) in de paar torens, nog gewichtiger dan anders. Een aparte, kleine vreugde: hij ziet hoe zijn weer loslopende geitjes als het ware meezoekt. De gewone échte eieren laat ze met rust, maar ze knabbelt aan die van chocolade. Vader zegt: Het lijkt wel een hondje, die Betty. Een Betty die het helemaal niet leuk vindt dat het eieren-rapen afgelopen is, en hij de gevonden schatten op een apart tafeltje gaat uitstallen. De gewone mensen zien er die morgen in de kerk heel anders uit, ook de kerk zelf is anders. En hij ziét af en toe zijn geitje wel, de jongen, maar het is ver weg, het graast, en hij is zeldzaam ontroerd en gevangen in de boodschap van Pasen, in de blijdschap ook, als hij telkens het leidend motief in de prediking van dominéé hoort: De Heer is wéérliik opgestaan. Hij blijft dat éne woord horen, alsof iedereen in de kerk het telkens weer zégt: Opgestaan, Opge staan. Niet zomaar gewóón opgestaan, maar Opgestaan uit de Dood. En er kan geen gelukkiger kind zijn geweest, die morgen ,met de bèan van zonnegoud als blinkend stof, die door het hoge venster de warme innigheid van het bedehuis binnenglijdt. QP weg naar huis, èn bij zijn klein geitebeest, is hij uit bundig en druk in de weer; die middag aan tafel is hij stiller, nadien bij de thee met van die heerlijke bruid suikers, die zijn moeder zo graag mag, suikeren hérde bolle tjes in diverse zachte kleuren, dat komt omdat er in elk suikertje een paar druppels donkerkleurige likeur zitten: pèèrs en rood, groen en geel. Hij zoekt de lilakleurige: diè smaken naar violètjes, maar ineens legt hij zo'n half suike ren bolletje op het schoteltje met de fijne groene bloempjes in 't porselein en voelt zich ongerust. (Zie verder pagina 10)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1976 | | pagina 4