Resultaten varkensproefbedrijf „Sterksel" in de praktijk ook haalbaar? Ruwvoederonderzoek in Zeeland HET is vanzelfsprekend dat we met de gegevens van het voederwaardeonderzoek proberen een goed rantsoen samen te stellen voor onze koeien. Hieronder laten we enkele voorbeelden volgen aan de hand van zeer uiteenlopende analyses. Bij rant soen I zijn de eiwitgehaltes laag, hij rantsoen H hebben de voedermiddelen een goede eiwit- en zetmeehvaarde, tenwijl bij rantsoen III beide laag zijn. 11 Ing. J. J. JANSEN C.V.P. - Tilburg Het is bekend, dat op het varkensproefbedrijf in Sterksel met het aanwezige diermateriaal vooral in de mesterij zeer goede resultaten worden gehaald. Op groepsbijeenkomsten en bij bezoeken van varkenshouders aan het varkensproefbedrijf woedt vaak opgemerkt, dat deze resultaten op praktijkbedrijven niet of nauwelijks haalbaar zijn. Een analyse van de Brabantse uitkomsten van de deelboek- houdingen varkenshouderij over de laatste 2 jaar laat echter zien, dat een grote groep fok- en mestbedrijven hiertoe wel in staat blijkt. In het volgende worden cijfers vergeleken en mogelijkheden aangegeven, die er voor de minder goed uitkomende bedrijven nog liggen om tot de betere groep te gaan behoren. BEDRIJFSVOERING yOOROP gesteld moet worden, dat de omstandigheden, waaronder op het var kensproefbedrijf dieren worden gehouden, beter zijn dan op het gemiddelde Brabantse bedrijf! De gesloten bedrijfvorm, de gebouwensituatie en klimaatbeheersing in de stallen zijn optimaal. De gezondheidstoestand en de bekende erfelijke aanleg van de dieren hebben een gunstige invloed op het bedrijfsresultaat. Daar staat tegen over, dat extra werkzaamheden bij de dieren Lv.m. uitvoering van proeven en het op ongeregelde tijden verblijven in de jstallen met exkursies e.d. eerder een negatieve dan een positieve invloed hebben. FOKKERIJ |N navolgende tabel zijn de fokkerij resultaten weergegeven van het varkensproef bedrijf in vergelijking met de Brabantse uitkomsten uit het provinciaal verslag van ihet Consulent schap voor de Varkens- en Pluimveehouderij. Vergelijking fokkerij resultaten varkensproefboerderij en Brabantse uitkomsten Resultaten Resultaten Brabant Sterksel 50 beste 50 beste ■bedrijven 'bedrijven 1973 1974 1973 1973 1974 1974 worpen per zeug/jaar 2,1 1,87 1,8 2,0 1,83 2,09 biggen per worp 8,6 8,4 8,6 9,1 8,58 9,59 uitval biggen 8,9 9,7 14 8 13 9 biggen per zeug/jaar 18,03 16,05 15,4 18,2 15,68 20,01 uitval zeugen 38 42 38 32 36 30 Uit deze tabel blijkt, dat in beide jaren de cijfers van het proefbedrijf gunstiger waren dan de gemiddelde Brabantse uitkomsten. Een vergelijking met de 50 beste bedrijven geeft echter aan, dat de resultaten van deze groep in 1973 en in 1974 zelfs beduidend beter waren dan de cijfers van het proefbedrijf. Daarbij moet wel opge merkt worden, dat in 1974 de zeugenstapel op het proefbedrijf sterk is uitgebreid, waarbij relatief meer eerste worpzeugen aanwezig waren. MESTERIJ y CORAL de mesterij resultaten op het varkensproefbedrijf waren in 1974 en 1975 zeer gunstig. Hiervoor zijn enkele duidelijke oorzaken aan te wijzen. De gesloten bedrijfsvorm. iDe gefokte biggen worden op het eigen bedrijf afgemest. Ook uit Brabantse cijfers blijkt, dat bedrijven die de biggen van het eigen bedrijf af van één fokker betrekken, beter uitkomen dan bedrijven die voor de biggenvoor- ziening aangewezen zijn op meerdere fokkers of handel. De erfelijke aanleg en de gezondheidstoestand van de mestvarkens. Op het proef bedrijf is een NL-zeugenstapel aanwezig, afkomst!en gefokt uit goed verervend stamboekmateriaalDe zeugen worden geïnseminec d met sperma van jonge beren, die afstammen van de best verervende G Y-beren. Y n de vererviingsfalktoren groei, v.c. en goede vlees/vet-verhoudiing (klassifikatie) wondt in de eigen mesterij direkt geprofiteerd. Bovendien zijin het Fi-biggen Waarmee betere resultaten kunnen wor den gehaald dan met mestbiggen van een zudver ras. Mestmethode en voerniveau. Om proeftechnische redenen wordt op het proefbe drijf in kleine afdelingen volgens het all in - all out systeem; gemest (64 m.v. plaat sen per afdeling). Voor de praktijk betekent afmesten volgens deze methode overi gens een lagere omzetsnedheid per jaar in vergelijking met het zgn. opsohuif- systeem.iDit wordt echter goeddeels gekompenseerd door de betere groei- en rnest- resultaten. De voergift per mestvarken per dag ligt op het proefbedrijf 10 hoger dan op de Brabantse bedrijven. In 1975 lag dit in Sterksel op 2,12 kg per varken per dag. Volgens Brabantse uitkomsten deeliboekhoudingen-1975 gemiddeld op 1,98 kg. (Zie verder pag. 13) Ing. J. ZONDERLAND CA.R. - Goes QM doelmatig te kunnen voeren is ruwvoederonderzoek noodzakelijk. 'De kwaliteit van het ruwvoer .varieert namelijk zo sterk, dat het niet mogelijk is omi zonder analysecijfers een evenwichtig rantsoen samen te stellen. Gelukkig raken steeds meer veehouders overtuigd van het "belang van ruwvoederonderzoek. Van het voer voor de lopende stalperiode werden tot 1 januari 1976 door het 'Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasondenzoek te Oosterbeek 415 monsters uit Zeeland onderzocht. Ge durende het seizoen 1974/75 werden 340 monsters onderzocht. In onderstaande overzicht is weergegeven het aantal monsters uit de verschillende gebieden. Aantal voedermonsters per gebied Tholen en St. PhilipsLand 76 Schouwen-Ouivöland 112 Noord-Beveland 5 Zudd-Beveland 36 Walcheren Zeeuws-Vlaanderen Totaal in Zeeland 222 98 52 164 22 415 De meeste monsters zijn genomen van: voordroogkuM: snijmadskuil baalhooi De voederwaarde van deze produkten is weergegeven in onderstaande tabel De voederwaarde in het produkt g ds g ZW g vre voordroogkuil 528 275 57 snijmaiskuii 297 184 15 baalhooi 810 343 59 Die voederw aarde in de droge stof en de variatie g ZW in de ds gemiddeld hoogste laagste voordroogkuil 520 606 411 snijmaiskuii 618 606 566 baalhooi 423 528 297 g vre in de ds gemiddeld hoogste laagste voordroogkuil 108 166 25 snijmaiskuii 50 71 28 baalhooi 73 124 13 In vergelijking met vorig jaar hgt het ds gehalte van voordroogkuil en baalhooi op hetzelfde niveau. Het ds gehalte van de snijmatskuilen is gemiddeld wat hoger dan in| 1974. Van de voordroogkuil is de zetmeehvtaarde in de ds iets lager dan het vorig seizoen, Van de snijmaiskuii 6 hoger. Het vre gehalte in de ids is dit jaar van voordroogkuil en snijmaiskuii wat lager en van baalhooi 9 hoger. Van de snijmais is de vre/g ZW verhouding ruimer dan vorig jaar. De gemiddelde gehaltes variëren niet zoveel van jaar tot jaar. Daarentegen komen er wel enorme verschillen voor tussen de verschillende monsters, zoals duidelijk blijkt uit bovenstaand overzicht. Behalve het gemiddelde van alle monsters is tevens het hoogste en laagste monsters vermeld. Bij snijmais is het verschil tussen de hoogste en die laagste het kleinst, bij' baalhooi het grootst. Duidelijk komt uit deze cijfers naar voren dat er op heel wat (bedrijven neg veel aan de voederwinning verbeterd kan worden. Ook blijkt, dot er bij (bewaring v an gras in de vorm van voordroogkuil veel minder verloren gaat dan bij bewaring in de vorm van baalhooi. WAT DOEN WE MET ANALYSECIJFERS? I. Voedermiddel 10 kg voordroogkuil 10 kg snijmais 3 kg gaalhooi totaal De norm voor 10 melk is voederwaarde per kg totale voederwaarde g ds g ZW g vre <g ds g ZW g vre 480 270 45 4800 2700 450 310 200 9 3100 2000 90 820 350 40 2460 1050 120 10360 5750 660 5700 1000 Dit rantsoen bevat voldoende zetmeelwaarde voor 10 kg melk. Er is echter een tekort van 340 g vre. Dit kan aangevuld worden met U/2 kg Soyaschroot of 2 kg dubbel eiwitrijke brok. Met deze aanvulling bevat het rantsoen inmiddels voldoende voederwaarde voor 14 kg melk. Mot Soyaschroot wordt een betere vre/g ZW ver houding verkregen. Met de E.R. brok is de mineralenvoorziening gunstiger en mag iets meer melk verwacht worden. Om voor droge koeien een evenwichtig rantsoen samen te stellen uit deze voeder middelen moet minder krachtvoer en snijmais verstrekt worden. n. Voedermiddel 10 kg voordroogkuil 10 kg snijmais 3 kg baalhooi voederwaarde per kg totale voederwaarde g ds g ZW g vre g ds g ZW g vre 510 280 75 5100 2800 750 290 190 18 2900 1900 180 820 390 80 '2460 1170 240 10460 '5870 1170 5700 1000 totaal De norm voor 10 kg melk is Dit rantsoen (bevat voor 10 kg melk een overschot aan zetmeelwaarde en voedernorm ruw eiwit. Door aanvulling met 1 kg droge pulp >is het rantsoen goed voor ongeveer 13 kg melk. Aan droge koeien kunnen we het beste wat minder voordroogkuil ver strekken. III. Voedermiddel 10 kg voordroogkuil 10 kg snijmais 3 kg baalhooi totaal De norm voor 10 kg melk is tekort voederwaarde per kg g ds g ZW g vre 580 240 35 290 160 14 810 270 40 totale voederwaarde g ds g ZW g vre 5800 2400 350 2900 1600 140 2430 810 120 111130 4810 5700 890 610 1000 390 Met een aanvulling van 11/2 kg E.R. brok wordt de norm van 10 kg melk bereikt. Bij dit rantsoen is het de vraag of de verstrekte hoeveelheden wel opgenomen worden ijvum. het vrij hoge gehalte aan droge stof. Vooral bij hoog produktieve 'koeien, welke veel krachtvoer op moeten nemen, zal de ruwvoeropname minder worden (verdrin- glingseffekt). Aan koeien, die meer melk geven dan bij bovenstaande rantsoenen (berekende pro- diulktie, geven we 1 kg A-brok per 2/2 liter melk extra. In de praktijk moet dat meest al inhouden, dat koeien gedurende de eerste paar maanden van de laktatie net zoveel krachtvoer op mogen nemen, als ze kunnen. SLOT Met behulp van ruwvoederonderzoek is het mogelijk een goed en evenwichtig rantsoen voor de koeien samen te stellen. Gezien de grote variatie in gehaltes kan de voederwinning op veel bedrijven nog aanzienlijk verbeterd worden. Bij de winning van voordroogkuil gaat er minder voederwaarde verloren dan bij baaihooi. Bovendien kan door een kortere veldperiode de ihergroei sneller beginnen. Uit goed ruwvoer kunnen de koeien per dag minstens 3 kg melk meer geven dan uit matig ruiwvoer.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1976 | | pagina 11