Kerstavond EMILE BUYSSE SINT-ANDRIES
in de
polder ,,Uyt Oosterlanden quaemen met off randen
9
Dry Coninghen ghereyst naar Bééthlehem"
.WEEN, dit is geen „Kerstverhaal", en toch is het 't èllerschoonste verhaal óver
een kerstnacht in de polder dat ik hoorde. Grootvader heeft het mij verteld,
dat moet nu 50 jaar geleden zijn. Maar ik herinner mij er alles van, tot de kleinste bij
zonderheid, tot het minste woord. Hij kon goed vertellen, enthousiast en blij, en dan
weer stil en vroom-aandachtig, bij de dierbare herinnering toch; aan zijn eigen kin
derjaren op zo'n Kerstavond en -nacht, in de vérre Paspolder waar hij woonde op
't hof, dat ik in gedachten altijd ,,'t Hof D'Halve Maen" blijf noemen. Omdat daar vlak
bij, ,,op den Swine", ééuwen geleden, eenmaal het goudschip „D'Halve Maen" zonk
en nooit werd er iets van teruggevonden.
IllJ was, mijn grootvader, Mieltje Büze!
1 een van de zoons van de kortge-
stuikte sterke boer Jan-Baptiste Buysse
en van moeder Coleta-Sophia Allaert, van
Westkapelle in België geboortig, en ten
tijde van dit „verhaal"' beiden omtrent
40 jaar oud. Mieltjes broers waren Bas-
tiaan, „Besjaan" genoemd, en Sjef, die
rond I860 al op „kostschool" ging in Ca-
prycke in Oost-Vlaanderen!, zó „geleerd"
dat-ie toch was! En daar waren de meis
jes: de preutsche (wat trotse) Maria-Thé-
résia èn de nog kleine Barbara, die men
„Babetje" heette. Dan was er Nelle de
„maarte" (dienstmeid) zorgde, slaafde en
sloofde voor 't boerenmenage alsof 't het
heüre was, en er was Jannis Willemkens,
die 'k nog als oud mannetje gekend heb
in Sluis, met zijn wijfe wonend in 't huis
je dat men „de Müzevreugd" noemde, aan
de Beestenmarkt: Jannis, de schaper, die
dag-in, dag-uit, behalve in de nachten van
de winter, met zijn schapen de schorren
van 't over de dijk gelegen dichtslibbende
Zwinland introk, des nachts, mèt zyn bra
ve schapershond slapend in het „kotje"
dat op een slede stond, en dat de „kava-
ne" (cabine hut) genoemd werd- Die
kon op die slee van de afgegraasde pjek
naar elders worden gesleept. Och, mis
schien weet gij zulke dingen allemaal,
maar ik moet nog zeggen: boer, boerin
en zijn kinderen, mijn overgrootouders en
hun zonen en dochters, waren katholiek,
doch elle en Jannis de schaper: pro
testant. Misschien was zulks toén wat
vreemd, maar overgrootvader Jan-Baptis
te Buysse achtte alle christelijke geloof
evenzeer. Jannis, zei hij op die Kerst
avond, in de grote warmen keuken van
Het hof, met de brede haard waarin een
vuur brandde als om een osse op te bra
den, Jannis, man, ik heb altijd geleerd
wat de waarheid is: Er is maar één
God, èn het Christuskind is voor ons allen
geboren in de Stal van Bééthlehem! Ja,
en Nelle, die al grijs was geworden, en
die reeds elders „gediend" had in 't
Zeeuwsch-Vlaanderen, maar óók op de
Bevelanden, voor „een pond loon" per
maand, dat was 6 gulden, knikte, meer
bly dan plechtig. Die vreugde kwam. om
de waarheid van 't gezegde en om de
waarderende voldoening die zij had, bij
't zeggen van de boer, die zij daarom,
evenals de Vlaamse bazinne Coleta-So
phia Allaert, met heur kanten mutse bo
ven het zilveren oorijzer, dat tot halver
wege 't voorhoofd heur helder vriendelijk
gelaat sièrde, een dierbare achting toe
droeg.
RAL dié avond, op „D'Halve Maen",
en de bazinne had gezeid: Scha
per, en gij moet het Kerstevangelie lezen
voor ons, straks, uit uw „geuzenbijbel", 't
geen trouwens dezèlfde is als de róómse,
en Jannis kent ook nog een héél oud lied
je voor ons, over de Geboorte in de Stal,
of iets dat ermee compax heeft? En Jan-
nis knikte 'gul van ja, binst de kinders
geheimzinnig fluisterden in de hoek van
de keuken, want ook zy hadden een apart,
zéér schoon Kerstlied dat zij zouden zin
gen na middernacht, als zij dach
ten dat „d'ure der Geboorte" voorbij was,
en nu reeds zagen zij Moeder Maria zich
buigen over het Kind, dat zoetjes sliep in
zijn kribbetje met wat hooi, in die opene
stal, en tóch had het Jezuskind het
warm. -Omdat, had Jannis gezeid, os en
ezel er hun warme adem trouw overheen
bliezen, dat Jozef, de timmerman, con
tent was en hij Marias donkere haar
streelde in tederheid, en toch ook met
angst en zorge voor Moeder en Kind.
Jamaar, zoverre was nu de Kerstavond
nog niet. D'horloge aan de wand, van
Gentse makelij, anno 1840, een pronkstuk
waarvan rond de wyzerplaat de brede ka
der ingelegd was met stukjes glanzend
koper, met vierkantjes perlemoer en met
brokjes uitheems hout, wees nog maar
tién! Zij hadden laat gegeten, wat brood
en zachte, zoete kaas. Ikke nog een
stuutje, moeder?, vroeg Mieltje, die nog
zo'n trek had, doch vader Jan-Batiste zei:
Nee Büzetje, anders kan je vanavond
laat niet eten, en dan gaat moeder koe
ken bakken! Waarop Coleta-Sophia la-
chfend knikte; maar, zei ze, de éérste
Haar dochter, de jonge Ma
ria-THérésia, „op haar Kerst
best".
brulde en ratelde doch dat was slechts
't la-wijt: om boze geesten af te weren!
lYE meiskes kónden niet wachten. Die
zongen tegaar al na de boterham
men met vèrse kaffie koffie met brui
ne suiker en een snuifje kaneel), van:
Er is een kindetje geboren op d'aard, en
het kwam op de aarde voor ons alle
gaar Het had twéé schoon' oogjes, zo
zwart als lagèt git)en bleuzende
kaakjes, dat stond hem zó net!
Dat ken ik niet, zei Nelle, de maar
te, innig v rgenoegd, omdat het zo lief
klonk uit de mond van Maria-Thérésia en
de kleine Babetje. Op de Bevelanden,
voegde zij er aan toe, gaan de joërs
jongens) nu met de koenkelpot (rommel
pot) rond, om zingend te vragen:
Vrouwtje geef me dit, vrouwtje geef me
dat, gééf my een stikje (stukje) van het
verken zijn gat! Dat de kinders schater
den, maar Nelle verzonk wat in gepeins,
ze zei nog glimlachend: Het is vrimd,
bazinne en baas, maar daar op de Beve
landen zingen ze in Kersttijd óók een lied
dat toch bij Pasen moet horen, van:
Het was al op een Driekoningenmorgen,
al op een Driekoningendag, daar zagen
wij Maria-Magdalena, knielen op Heere
Jezus' graf, en Staat al op, sprak
Maria-Magdaïena, staat al op van uw bit
teren dood
De boer, Jan-Baptiste, luisterde
vreemd toe. Niet met spot, maar naar
zijn Vlaamsen aard zei hij: Nelleke,
daar heeft de duvel zijn broek aan ge
vaagd, dat kan toch niet voor Kersdage
zijn?
MAAR waar is moeder?, vroeg hij dan,
rondziende. Ik .weet het wel zei
de grote Besjaan, die zware blokken op
de gloed van de haard stapelde en lachte.
Moeder is naar de kelder om de
cithere te langen. Hij bedoelde: om de
cider te halen, die moeder Coleta-Sophia
in 't najaar zelf van de onverkochte over
rijpe appelen had gemaakt, geperst; en
nadat het zoetzure sap, geurig als roze-
water en frambozen vond zij, door een
fijn pakje van neteldoeken propere sluns-
jes had gezeefd, zodat alleen het héldere
sap achterbleef, werd dat in kruiken en
flessen gedaan, licht gezoet, en dan in de
kelder gezet, goed-gestopt, zodat het
vruchtevocht wat gistte en tot rust kwam,
na een lichte graad van alcool (alcohol)
te hebben gevormd.
En die cider dronken zij nu, tussen ne
genen en tienen van den avond, bijna
Kers-nacht. Ik geloof wel, dat die cider
er al was van het jaar voordien En zeker
weet ik, dat Maria-Thérésia die de grote,
dikke kaarsen van „roet" (van het buik-
vet van de in de voorwinter geslachte
koe, heeft dr. J. de Hullu geschreven in:
„Het Leven van den Cadzandsoben Land
bouwer in vroeger tijd", 1937, Bronswijk,
Oostburg), op de hoge schouw en op 't
blokjeskleed van de tafel gereedzette, in
kandelabers en doormidden gesneden gro
te aardappelen!, dat gebaar verrichte met
eerbied. Ook al, omdat het, behalve toch
de Kerstkaarsen, kaarsen waren die
zijzèlf had gegoten in ijzenren vormen,
kaarsen van zèsse „in den steen" (oud
gewicht, een steen was 3 kilo ongeveer).
Zij dronken langzaam de blonde cider;
óók Nelle, maar die begon al aan het
mengen van bloem en suiker, boter, eie
ren en een béétje vanille, plus de ziverste
zeem honing) om straks de fijnrie-
kende déég te maken voor de pannekoe
ken, doch eerst moest er gist nog bij, en
moest 't mengsel rijzen in een enorme
aardewerken pot met bruinig-glad gla-
zuursel, en dan, na middernacht, dan zou
den zij dc koeken eten en ja, de meiskes
eerst maar ééntje hoor, anders konden
zij niet meer zingen!
UAHA, zei Jannis de schaper, die zijn
kloefen uitgedaan had, en met zijn
dikke willene sokken op de buik van zijn
van geneugte grommende Pier de scha
pershond zat!, haha maar ikke mag
drie koeken eten, want ik ben de oudste
hier, en dan, dan zal ik het schoonste le-
(Zie verder pagina 17.)
Moeder Coleta-Sophia Allaert
van het schaapshof „De Halve
Maen". Oud-Viaamse kanten
muts èn: het zilveren oorijzer
daaronder, tot halverwege het
voorhoofd.
Toren (14e eeuw) èn 't piepkleine protestantse kerkje, er veel later (links) aan
gebouwd te Sint Anna ter Muiden. (Foto Buysse)
pannekoeke, daar moet je afblijven kind,
diè is. die is alla-ja, voor de ziel
tjes van hen die niet meer bij ons zijn,
maar die in de Kerstnacht terugkeren op
aarde. En rust zullen zij vinden, als wij
goed voor hen zijn, met onze gepeinzen
en gebeden voor hen en mèt de tractatie
van de éérste koeke! Jannis de schaper
keek wel iètje bedenkelyk, want hij wist
(zoals Sjef de student!), dat dit een bij
geloof was, over meer dan 1000 jaar he
nen stammend uit de heidense tijd, toen
Wodan door de lucht reed, geloofde men,
om de goeden te belonen; Wodan op zijn
prachtig, wild paard, Wodan met zijn ha-
mor (een oud vruchtbaarheidssymbool),
die hij altemets (=soms) met kracht door
de. luc' t smeet, rakend een wolk en te
rugkaatsend tegen een andere. Zodat het.
bliksemde van geweld, waarna de donder
Het
stadhuisje
van Sint Anna ter Muiden in de sneeuw, wel niet rond 1860, maar
toch: vele jaren vóór 1940. (Foto Buysse)