De
sterreman
7
EMILE BUYSSE
De meeste Kerstverhalen zijn niet
waar gebeurd; dit wel, in de dertiger
jaren, nabij Damme
LIET sneeuwde niet meer voort. Met een pluizeling van aarzelende vlokjes hield
het op, toen het gebarsten belletje klokje) op het stadhuis van Damme in
Vlaanderland de noen middag) luidde; het leek wel langzamer dan anders. En
toen Pee Vlaminck aandachtig en met véél smake zijn diepe telloor Vlaamsche huts
pot, gegeten had, van noorderse patatjes klei-aardappelen uit de polders der
Vlaamse kustvlakte), met hertelijke witte raapjes,, selder, prei en winterpee, met de
knuiveling van een paar zachte varkenspo-ten, knikte hij voldaan naar zijn Lowiezetje,
zijn oud-geworden vrouwtje, met wie hij al tientallen jaren woonde in het kleine huis,
dicht achter de herberg ,,'t Wit Peerd", aan de Damse Vaart kanaal van Brugge,
via Damme en Hoeke naar Sluis), stak hij met zijn altijd wat bevende hand wat zwa
re, geurige toebak van Van der Cruysse in Deinze in 't doorsmookte pijpekopje en
deed het kruid veuzen gloeien) door er met een gloeiend kooltje uit de Mechel-
se stoof plattebuis) lichtjes over te gaan. Hij smoorae met profijtelijke goesting;
hij zag met een glimlach hoe de blauwe rook-krinkel als 't ware het dunne, grijze
haar van Lowiezetje streelde.
Hier vlakbij, „aan 't Grijs Peerd", woonde de oude „sterreman" Pee Vlaminck, met
zijn Lowiezetje.
DÈI zijn handen beefden, van het tien-
u tallen-jarenlange wrochten wer
ken) in de steenbakkerijen, tot in 't Noord-
Brabantse en Gelderse land toe, in Zee
land, wel tien conzeems („conzeem"
Frans „quinzaine", eigenlijk: veertiendaags
loon) zelfs in het Franse noorden en dan,
na Sluis, op de steenoven aan de Damse
Vaart, nabij Hoeke. Hij rekende, hoelang
dat geleden kon zijn, maar hij vond het jaar
niet meer terug, of de dag, waarop hij van
zijn baas afscheid nam,, menere Frangois
Fromentie, een „rike mènsch", maar die
kon werken als twéé van zijn gèsten, en bij
't heengaan van een moegewerkt man
zorgde hij voor een soort pensioen: een
kleine lijfrente, omdat hij niet wilde dat zijn
oude werkers van armoe op den dool
moesten.
IK zal eens naar Damme gaan, Lowie
zetje, zei Pee Vlaminck, toen zijn
pijpje uitgerookt was. Want z i j was slecht
ter been, en het gaf hem zo'n voldoening,
de wekelijkse commissies boodschap
pen) te doen in het verstilde, grijze steedje
van Damme, daar ze van zeiden, dat het
eens een rijke stèd was geweest. Vooral
vandaag had hij goesting in het kopen van
rig bier; omdat hij wilde zingen in gedach
ten vóór dat dode Martje, in heur goed
koop kistje in de grond van het kerkhof
achter ,,Onze Vrouwe" van Damme, maar
hij kon haar, wist hij, met zijn schoonste
liedje zelfs niet meer bereiken, als dat van:
Maria die zoude naar Bethlehem gaan,
kersavend voor den noene ja en dan
wier het Kindje dié nacht geboren, en
's nuchtends had het gesneeuwd over een
bevrozen kleine wereld. Als Jozef „water
tje" wilde halen om Jezuske te wassen,
moest hij eerst „een lommetje slaan in 't
ijs, al met zijn toèbaksdoze"!
Om het nog schoner te maken, zong hij
er nog na: Falderiere, faldera, met zijn
toèbaksdoze, ja!...
»K wéét het nog, Pee, zei Lowiezetje
zacht en hees, van Martje, ons
kind, en van dié winter. Maar hoe zij ook
zocht in heur eenvoudige geest, het aantal
jaren kon zij zich ook niet meer herinneren.
En toch was het vandèèg allemaal héél
dichtbij. Ook: dat gezichtje tegen heur jon
ge borst toen, als Marthaatje geboren was,
en 't bij heur lag in de bèstee bed
stede).
Ik zal rap thuis zijn, Wiezetje, zei Pee.
Hij deed met de rapte zijn weinige bood
schappen. Zó rap dat hij zijn hart voelde
zeer-doen; dat merkte hij meer in de jong
ste weken. Hij stond stil, dècht: Ik zal
een smakstje gaan-gaan drinken
„smaakje", klein borreltje) bij Florand.
Die zijn smederijtje èn herberg ,,d' Oude
Smisse" dichtbij had. Toen hij voort wilde
gaan, stond hij, zag hij, voor het duistere
winkeltje van Trees Vincke, een oudere
jongedochter (ongetrouwde oude juf
frouw). Een ijzeren mandje leunde tegen
't raam, met enkele eiers, en ernaèst, och-
mensen, ernaèst: zag hij een telloortje met
vièr appelsienen. Erachter: een pakje mui-
zevallen en een bokaaltje goedkope snoe
perij.
Wat was het toch, dat hem weer aan
Martje denken deed, en meteen aan Lo
wiezetje. Het kind niet, en Lowiezetje niet,
néé, die hadden nooit appelcynen gehèd.
Nu ging hij binnen, en zei: Trees, ik
moet maar twee appelsienen van de vièr
hebben, kèn dat? Maar jè, vent, lachte
Trees, al most het een a I v e n halve)
zijn. Eén voor Lowiezetje èn een voor
mijn, bleef Pee ernstig glimlachen, en hij
haalde 't weinige kluttergeld uit zijn diepe
broekzak rinkelend kleingeld).
want toen hij wakker werd, met de smaak
van wafels in de mond, en dat kón toch
niet?, was het heiegans duister in de her
berg, waar het vuur was uitgegaan. Buiten
was het zo donker dat hij schrok, Pee Vla
minck, en opsprong om weg te lopen, zon
der nog te peinzen aan Florand de smid.
Op straat w i s t hij ineens: die dróóm!, dat
kwam door Lowiezetje die hem die morgen
gezeid had, dat zij vanavond èlleszins wa
fels voor hen beiden zou bakken, zoals
heel vroeger, in de goede tijd: mét Martje,
en mét een ruime verdienste: 'tzij met ste
nen, 'tzij met stenen èn Sterreliederen in
déze periode van het jaar.
Li IJ had, maar slechts figuurlijk hart
zeer, omdat hij zijn tijd had zitten
verslèpen. Nu zou, zei hij brommend, Lo
wiezetje zitten wèchten met de wafels. En
zó duizelig werd hij, van het zich huis
waarts haasten, na een minuut of tien
wéér dat hij de dierbare beeltenis van
Martje's gezichtje, samen met dat goede,
oude gelaat van Lowiezetje, samen-zag,
dooréén vloeiend als water en wat zuive
ren olie die ge er doorheen roert. Aan het
heultje duiker, voor de watergang on-
Unieke opname, van de hoge kerktoren af, van Damme in de sneeuw, tussen 1930 en 1938, toen Pee Vlaminck zijn Lowiezetje wilde verrassen met een paar appelcynen.
het weinige dat zij nodig hadden. Wat meel
en zout, suiker en een speciaal brokje
soepvleisch vlees) mét een dikke merg-
puype (mergpijp) want het stond toch
Kerstmis te worden, en vandaag was het al
Kers té vond.
Een héél vroeg-donkere dag, nét als
toén, herinerde hij zich, toen hij voor de
laótste keer als Sterreman verkleed, dra
gend een stok waarop hijzelf een wat onre
gelmatig gesneden, slecht-vergulde stèrre
had gezet, die kost kon) draaien als hij
aan een snoertje (koordje, touwtje) trok.
Ook dat was heel lang geleden, nèt zo lang
zowat als hun meistje, Martha, dat tere
dutsje met heur longziekte, gestorven was.
\A/EET je het nog, Lowiezetje, zei hij
ineens, binst terwijl) hij zijn
blauwduffelse jekker aantrok, wéét je het
nog van ons Martje? Toen zij pas begraven
was, „speelde" hij, uit armoei, nóg Ster
reman, voor wat geld, kaantjes, de knuus-
te van een hespje rest, been van een
hèm), en altijd wel van dat goede boere-
brood dat riekte naar een vèld-vol met de
weelde van zomerse tarwe, èn dien avond
was hij zèt geweest, van teveel druppels
en pinten, slechte geniever en mager, zu-
Hij wilde zelf zo geren in de warme veilig
heid van hun keuken de Kerstavond i n
zich voelen binnenkomen, èn bij Lowie
zetje zijn. Naar Damme gaande, met zijn
wat slingerende kleine passen, overschot
van de jarenlange gang op de hete stenen
van den oven die stonk naar scherpe ko-
lensmoor, was er zoiets in zijn gedacht, dat
die wildheid van vroèger die hem toen
soms in bezit nam, wèggeëbd was, als .hij
met moeder Lowieze afscheid van Mèrtje
had genomen, en niet meer zingen kón, om
de Geboorte in den Stal te prijzen, met zijn
stèrre die draaide, in de tijd dat hij vaak
wakker te staren lag in de nacht en zwij
gend zijn werk deed overdèg. Zou dat dan
zijn, wat hij de pastoor eens had horen
zeggen op zijn preekstoel: Verdriet,
lééd, maken ook de schurdigste ruw,
los-levende) ménsen wij s.
/VA EDELIJDEN en deernis, om Lowièze-
tje, beslopen hem op de stille weg
met de zachte, donker-perlemoer weifelen
de klaarte van deze dag, toen hij Damme
naderde en ook dèar niemand op straat
vond, of 't was een kind dat uit de bakkerij
kwam en rook aan goed, warm, hongerig-
makend brood.
LI IJ rook eraan, buiten, aan die twee
geurige grote vruchten, die hij dan
wegstopte onder zijn grote, propere zak
doek. En hij ging bij Florand de smid-her
bergier binnen en dronk er zijn dreupeltje:
een glas halfvol bitter-lekkere Franse apé-
ritief, „Byrrh", mèt een slok zuivere bran
dewijn erbij, gegoten door de smid, die zei:
Voor een kéér da' je kómt, èn voor je
kesdag, Pee!
De herbergier slofte naar de keuken,
Pee had betaald, en de smid moest nog
eten. In zijn vérre keuken achter het grote,
oude, plukkevorte door en door ver
rotte) huis. Hij smulde daar uit de patele
grote schotel) de bonen met spekvet
met wat oud brood, en half inslapend ver
gat hij zijn énigste klant in de herberg: Pee
Vlaminck. Die bij de stoof zat en die na zijn
toch wel zwère, bittere druppel borrel)
doezelig werd en een tuK deed nu zijn
hart verstild-regelmatig weer klopte en hij
droomde van zijn rondgang met de sterre,
èn van boerewèfels, van die grote, met vijf
hérten, bedropen met boter en zéém. Ze
zeggen, maar ze zeggen zoveel, dat een
droom maar héél kort duurt. Jamaar, dan
heeft Pee Vlaminck in alle geval de (ang
sten droom van heel de wereld gedroomd!,
der 'n smalle weg) moest hij blijven staan,
hijgend, spijtig, zich oud-voelend maar
toch, tóch was er in de kleine, vale koepel
van zijn moede geest iets van dat liedje,
van Josef die met zijn toèbaksdoze een
lommetje in 't ijs kapte! Hij lachte, Pee
Vlaminck, het gaf hem moéd, en wel lang-,
zaam, maar toch weer stévig, met maar
een kleine slingering in zijn stap, liep hij
naar daèr, waar hij zoete, vanillegeurige
houtrook meende gewaar te worden. Doch
neen, zijn huisje was donker. Toen hij be
schaamd de keuken binnenging, was het
er koud.
En omdat hij Lowiezetje hoorde noch
zag, vreesde hij: Zou dat meiske hem
gaan zoeken zijn? Zou zij op de grond ge
vallen zijn, van eenzaamheid en verdriet
de dood hebben gevonden? Hij was zó
ontroerd, dat hij niet rook, dat er toch iets
van een wèfelbakte te bespeuren was in
de donkere keuken. Hij beefde schrikke
lijk toen hij met een sulfer de petroollamp,
laag boven de tafel bij 't raam, aanstak.
En dan viel zijn mond open van verbazing.
Dèèr zat Lowiezetje, bij de uitgaande
stoof, met 't wafelbeslag ernèèst, en zij
slièp, heel diep, heel rustig.
(Zie verder pagina 17.)
i