Kerstavond
in de
polder
De
sterreman
EMILE BUYSSE SINT-ANDRIES
„Uyt Oosterlanden quaemen met off'randen
Dry Coninghen ghereyst naar Bééthlehem"
(Vervolg van pag. 9)
zen wat er over de Geboorte van Onze
Lieven Heere geschreven staat. Hij had
zijn „geuzenbijbel" al onder de keu
kenstoel geleid. Ben je niét vergeten
waar het verhaal staat, in zo'n dikken
boek?, vroeg Babetje wat bang, maar Ma-
ria-Thérésia lachte. En beur schone don
kere ogen straalden, als ze zei: Moe-
dere en vadere, wéét ge wel dat in de
Kèrs-nacht al de dieren rechtop staan?
Dat er geen énkel dier is dat slaapt? Moe
der Coleta-Sophia keek verbaasd naar
heur oudste dochterken. Dat wist ik
niet, zei ze. Ja, vervolgde Maria-Thé-
résia, niét de schapen in de kooie, niet
de geitjes, niet de viggens en de zwyns,
niet de péérden, en niet de müzetjes in t
strooi! Besjaan, oc.v, die keek een beetje
minachtend naar z'n zuster, en hij wees
op Pier de schapershond. En Pièr dan?,
vroeg ihijWacht je tijd af, man, zei
Jannis de herder, want wie wéét
OJA, en de wijzers van d'horloge draai
den .verder; Nelle nam de groene
Rijnsewijnglazen van de .cider wég. Moe
der Col'eta kneedde het van gist voorzie
ne mengsel, met wat melk vloeibaar ge
maakt, 4 voor de koekebakte. Intussen lach
ten en praattën ,zij, surtout vooral)
schaterend, toen Sjef, de kostschoolstu
dent, dé „Rekeninge" voorlas, niet voor
de eerste keer, jrtaar wat gaf het, die
bleef altijd even geestig-plezierig, de „re
kening van Jacob Van Rysselberghe", den
„schilderaore (huisschilder), die in
een of andere kerk gewerkt had, en die
zijn ,nota" had ingediend zonder vermel
ding van al 't werk in détail. Waarop het
kerkbestuur zei: Jacob, man, wij moé
ten weten wat gij geschilderd hebt. Dat
is zeker, bromde baas Jan-Baptiste, die
toch kerkmeester was van de Roomse
kerke van Sluis (zijn naam was zelfs in
de belle, de kerkklok, gegoten, in 1829!),
Vaneigen is dat sprekende voor zich-
zelve, zei hij, betalen is goed, maar ge
moet weten waarvóór! Wacht, zei Sjef,
en Miel zat te popelen, omdat hij „die
rekening" bijna van buiten kende, waar
om hij ze juist nógeens wilde horen.
Wacht, zei Sjef, ik zal nu de opgave van
de schilderaore Jacob van Rysselberghe
voorlezen En dat was een vreugde,
als hij vermeldde, hoe Jacob zijn guldens,
schellingen en oordjes verdiend had, met
onder andere: Het steken van een nieu
wen steert (in de kerk dus van een onbe
kende Vlaamse parochie), in hjat lijf van
den ezel van Bileam! Bovendien had hij:
De luizen van de vervuilde verloren
zoon verguld, en ze rapper doen lopen,
en onder andere: De kaken van de
vrouwe van Potifar van nieuw blanketsel
voorzien, plus óók nog: Eva beter in
de appel doen bijten Om niet te spre
ken van „Het vuur der Helle", dat de
schilderaore feller en hoger doen bran
den had!
rT was dé schoonste avond van het
jaar! En misschien, zei mijn groot
vader mij in 1925, was het wel dé schoon
ste „Kers-nacht" van ons léven. Buiten
was de harde, koude, fluitende wind,
noordoost, gierend over het stille, witte
land. Binnen de warmte, en als zij niet
'DN toch werden zij er allen zó stil van
van Moedere, zei Mieltje, is nu
het Kindje al geboren in den Stal? Ik
denk het toch wel, kind, zei moeder Co-
leta, en zij sloeg een gróót kruis, naar
den aard van de gelovige roomse zusters
en broeders, en Jannis vouwde, zoals Nel
le, de handen en zij bleven héél stil. Maar
dan zei eindelijk Jannis de herder:
Baas en bazinne, het zou geen passé ge
ven, éérst koeken te eten en dan het Evan
gelie te lezen, innewö? (=is het niet
waar?).
Dat is zéker waar, zei baas Jan-Baptis
te, léés ons nu voor, Jannis! Hij had er
een kleur van. Hij uitte zich moeilijk als
het om „zulke dingen" ging. Hij voegde
er aarzelend, maar vol vreugde aan toe:
Het is toch zó schloon, kinders.
Ja, dan langde Jannis zijn Bijbelboek en
met innige stem vertelde hij, volgens Lu
cas 2, het Kerstgebeuren. Zij verstónden
het, het was juist alsof zij erbij waren,
en surtout begrepen zij het schone de
tail; dat er in die landstreek in dié nacht
herders waren, die hun schapen hoedden;
want in dat verre land was 't misschien
nooit winter.
1IET duurde lang voor 't koekedeeg vol-
doende gerezen was, en de meiskes
konden den zich niet meer inhouden. Zij
stelden zich bij het haardvuur, elk aan
een kant van de brede schouwe. Heel cu-
spraken: óveral de innige, schone stilte-
Zelfs uit de schaapskooi kwam geen en
kel geblaat, en de peerden sloegen niet,
in hun wakker-zijn, met de 'hoeven tegen
hun sliet. Was er ergens een héél klein
geluidje, dan scheen alleen Pier de scha
pershond dat te kunnen horen, die de
oren gewarig spitste, en onder de voeten
van Jannis de herder de kop ophief. Maar
zijn onrust ging voorbij, behalve toen
heel in de verste verte, in St. Anna ter
Muiden, waartoe de Paspolder als ge
meente toen nog behoorde, en ook in
Sluis, respectievelijk in de protestantse
en de roomse kerke de Kerstklokken aan
het luiden gingen. Zacht, want de wind
diende niet kwam uit een andere rich
ting, het nood oosten).
rieus, maar dat vuur vlamde inééns hoger
en helderde op, en zie wat voor re
den mocht dat hebben?, maar Pier de
schapershond was rèchtgestaan, en lei zijn
kop op de dimieten broek, op de knie,
van Jannis, die vergenoegd luisterde
naar Babetje en Maria-Thérésia die
schoon en zó welluidend als lentewind in
geurig bomenloof, zongen van:
Uyt Oosterlanden, quaemen met
[off'randen
Dry Coninghen ghereyst naar
[Béétlehem,
Van vuyf-'hondert mijlen verre,
Met het verlichten van een Sterre,
Die hen brochte naar Jerusalem,
[Jerusalem!
En al de andere schone stroofkens van
het zeer oude lied. Dat zij allegaar wéér
stille waren. Daarbuiten klonken de
klokskens. niet meer, maar hoé schitter
den (Janis keek buiten in de diepe nacht)
de sterren nü aan de héél verre hemel
Jamaar, sapperdepietjes, zei Besjaan,
doét toch die deure toe, en laat ons
koeken eten, buuk-sta-bijMieltje knikte
begerig, en moeder Coleta-Sophia lachte,
binst Nelle de éérste koeke, op een tinnen
schotel, op 't sc'houwboord zette, „voor ze
zieltjes"! Dan póógde zij een stapel koe
ken te leggen op de grote stenen borden
op tafel, maar dat lukte niet, want zij
aten rapper dan Nelle én moeder Coleta
én Maria-Tihérésia bakken konden!
Waarna zij biddend dankten voor het
rijke, overvloedige maal, en Jannis en
de baas hun pijp vulden, nét als ook
Besjaan, maar dié had nog maar een
heel klein stenen pijpke. Zij lachten en
praatten, en stilletjes zei moeder- Coleta
tot Nelle: Meiske, mógen wij niet
dankbaar zijn voor de lekere veelte, èn
voor onze gezondheid om hier vrolijk sa
men te zijn? Dat is waar, zei de scha
per, die het half verstaan had, en ziet
ge: al wat er van het schoonste gezongen
werd, en nu nog wordt, in de streke van
Sluis en Sint Anne tot Brugge, en nog
een Brugge daarachter, dat spreekt ook
van de geschenken die de oud-Vlaamse
mensen, in gedachten, het Christuskind
brachten. Het kostbaarste wat zij hadden,
schonken zij Hadden zij geen mhyrre,
wierook ende goud, zij gavenzij ga
ven En hij stond recht, legde zijn pijp
weg en zong vrolijk:
Mensen, zyt nu al verblijt;
Hoort hoe dat Jesus daar nu leyt,"
In den stal: Onze Heer en God
[van al!
En herders en hêrderinnen, boeren
Éen bazinnen, kwamen.
Tsjaken (Jacob) die kwam vóór-
gegaan,
Al met een 'g'héélen hoedzak graan,
Triene, die broeihit suikerpap,
Marie: een windel en een lap,
En Conné (Cornelis), die brocht
de vèrse boter mee Ook Toone
[kwam, met zijn kruike bier,
en Seppen kwam met hout-om-vièr,
Pier brochte vleisch, maar den
[éésch (eis);
Sanne brocht luiwers (luiers) en
doeken,
en è'lk was blijdelijk van géést
Ik weet het wel: het klinkt allemaal
zó eenvoudig, want het verhaal van groot
vader was eenvoudig, óver een eenvoudig
gebeuren: de „viering" van „kèrs-avond"
(bleef mijn grootvader al zijn leven zeg
gen). Bij hardwerkende mensen anders,
doch die wisten wat eenvoud was, vroom
heid, tot geheimzinnigheid toe. En de
pure, testamentische schoonheid, in sta
tig oud-Nederlands geprint. Over Maria,
die heuren Eerstgeboren Zoon baarde,
tussen schamele dieren, op een Nacht,
een Stille Nacht, in een armelijken Stal.
EMILE BUYSSE
WAN het licht, en het verschuiven van
een stoel werd zij wakker, verbèasd,
beduusd, en met een geforceerd lachje om
de mond zei ze: Awèllewèltoch, alzo
hier zitten mijn dèg te verslapen, gelijk de
muzen in 't méél. Maar zij schreide ineens,
heftig-snokkend het hoofdje, dat Pee Vla-
mijnck haar troostte zoals men een kind
troost, mèar hij vond toch niet de juiste
woorden. Wél de zachtheid in zijn stem,
toen hij zei: Het is niks, m'n meistje,
het isdat wij oude mensen geworden
zijn; ik heb daar sapperdesüker ook zitten
tukken, an de stove bij Florand de smid,
en als ik hier binnenkwam, en ik zag je
niet, docht ik,docht ik
Néé-néé, antwoordde Lowiezetje; haar
ogen waren ineens zó helder toen zij heur
Pee aankeek en opstond. Eerst het
vier vuur), zei ze bedrijvig zorgend, en
dan de wafels; den avend is nog lange,
omging ze fluisterend voort, omme...
...te pèinzen op het Kindje in de kribbe,
om tegare onze wafels t'eten en dèn
smoor je je goeien toebak totdat de
lampe üütdraaien. Een beetje vroeg, dat
is de straffe voor oude slapers échter den
noene!
De meeste Kerstverhalen zijn niet
waar gebeurd; dit wel, In de dertiger
jaren, nabij Damme
7 IJ ieverde voor 't beslag voor de wa
fels, voor het grote vuur, daarop 't
wafelijzer met de vijf gelijkige harten lig
gen moest, voor de teiloren op tafel, voor
méér goudachtig-oranje klaarte van de
antieke, glanzend gepoetste pertoleum-
lamp, voor de beuter alvast, de sirope èn
de kostbare zeem honing). Lewieze-
tje, zei Pee Vlaminck, je zijt verjóngerd en
zo snel en zo rap hée. Hij nam zijn pijpje,
hij legde het weer weg, ging naar buiten
om de blinden te sluiten, en schoof bin
nen het blauwe gordijntje voor 't venster.
Ik zou nu zó geren nogeens zingen van
„Maria die zoude naar Bethlehem gaan,
kersavond voor den noene", zei hij, want
de kersèvond is zó schone, de Kers-nècht,
wil ik zeggen, maar 'k zèl niet zingen, 'k zal
het een keer voor je opzeggen, dat liedje,
als de wafels óp-zijnJa, en zij biek
bakte) de wafels, bedrijvig-handig, op
't zo'n hitte-gevend vuur. En in heur druk
te merkte zij niet dat Pee Vlaminck die
appelcynen uithaalde en op tafel lei, bij
èlks teloor één. Dat zij dan, als zij ze zag,
heur ogen moest dichtknijpen voor de tra
nen die stèkten prikten), en dan zei;
Péetje-toch, sloèber van een oede ou
de) Sterreman!, alzo je goeie censen ver-
doèn! wegsmijten).
f)AT meende zij niet. Wèl meende zij
uit de grond van haar oude hart; de
kus op zijn harde, slechtgeschoren wang,
toen zij de wafels op tafel gezet had en...
...Pee zijnf appelsiene, alsof hij wéérom
heur héér streelde!, naar Lowiezetje toe
schoof.
Zij aten telkens elkander aanziend, de
geurige, lochte luchtige) wafels, mèt
wat boter die smolt in de putjes van de
vijfharten ,en daarop wat zeem, die geur
de naar klaverbloesem van de junimaand.
Toen Lowiezetje nóg een wafel op zijn
teloor schoof, die zij nam van de warme
brede stovebuis, en die nog knapperiger
smakelijkder was -dan de vorige, legde hij
zijn hand op de hare. En hij streelde die
dierbare, verwerkte, gerimpelde hand met
de bruine vlekjes. Oud-zijn, zei hij hees,
oud-zijn, da' wil zeggen da' je dan wéét
hoe schone de kersavend i s. Al had ik
dertig jaar van m'n leven willen geven om
ons Martje nog groot te zien worden. Zij
léék zóveel op je, Lowiezetje, knikte hij.
Zij nam met één hand een appelsiene,
snoof de geur ervan diep op, doch met
heur èndere hand hield zij de brede, wat
bevende, ruwe hand van Pee Vlaminck
vast, en liefkoosde die, vanbinnen, in de
hard, ruige palm met de littekens, door de
héte stenen in den grimmigen oven. Van
heel lang geleden.
Pas toen de lèatste slagen vielen van de
Kerstklokke van Onze Vrouwe van Dam
me, heel duidelijk, omdat de wind naar 't
vriezegat gedraaid was, hoorden zij beiden
de stem van dat oude, langzaam-zwevende
brons in den ouden toren. Zij zwegen,
maar zagen malkander aan en het was als
of zij in eikaars ogen niet alleen hun Martje
zagen, en al de jaren die zij samen „ver
sleten" hadden, maar vooral zagen zij een
Kindje in een armelijke Stal. Bij een jonge
Moeder en bij Jozef de man, die water
brocht, en die in één hand nog die toebaks-
doze hield, waarmee hij in het ijs een lome
wak) geslagen had. Uit een verhaal
dat zij geen van beiden precies kénden,
doch daarvan zij beiden wèl héél goed wis
ten, hoe waar het ontroerende Gebeuren
van de Geboorte in de Stal was en blijft.
(Vervolg van pag. 7)