Over geld en goed De wijzigings voorstellen Onteigeningswet Grondpolitiek en Keerpunt 1972 Bij de Tweede Kamer der Staten Generaal is een wets ontwerp ingediend tot wijziging van de Onteigeningswet. De verantwoordelijke bewindslieden zijn de ministers Van Agt (Justitie), Gruijters (Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening) en Van der Stee (Landbouw en Visserij). Het wetsvoorstel gaat voor de waardebepaling van on roerend goed bij onteigening uit van de gebruikswaarde. Daaronder wordt verstaan de waarde van het goed op grondslag van het gebruik dat daarvan ten tijde van de onteigening wordt gemaakt. Evenwel moet binnen be paalde grenzen rekening worden gehouden met de mo gelijkheden, een ander gebruik van het onroerend goed te maken dan het bestaande. IN BEGINSEL HET BESTAANDE GEBRUIK Degene wiens goed onteigend wordt, heeft aanspraak op vergoeding van de waarde. Die waarde wordt volgens het wetsontwerp begroot op grondslag van het gebruik dat van het goed wordt gemaakt ten tijde van de onteige ning. De waarde van landbouwgrond bijvoorbeeld wordt niet bepaald door de bestemming van de grond voor woning bouw. Men moet nagaan wat vergelijkbare landbouw grond, gelegen in een gebied dat niet door de schaduw van de bebouwing is geraakt, zou kosten. Het wetsontwerp wil beletten dat toekomstverwachtin gen in verband met een bestemmingsplan een rol spelen bij de waardebepaling. Voor de eigenaar is dat een toe vallige omstandigheid. De waardestijging die ontstaat door toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in het ge bied, behoort de eigenaar niet zonder meer toe te vallen. REKENING HOUDEN MET ANDER GEBRUIK Bij de waardebepaling wordt dus uitgegaan van het be staande gebruik. Als uitsluitend en enig criterium echter achten de bewindslieden het bestaande gebruik te be perkt. Ook andere vormen van gebruik zijn denkbaar zon der dat de toekomstverwachtingen, die het wetsontwerp wil buitensluiten, een rol spelen. Met het oog daarop laat het wetsontwerp de mogelijkheid open, bij de waardebe paling van onroerend goed binnen bepaalde grenzen re kening te houden met ander gebruik dan het bestaande. Bij grond (ongebouwd onroerend goed) moet het dan gaan om gebruik waarvoor de grond technisch geschikt is en waarnaar ter plaatse ook vraag is. Weiland zal bijvoor beeld als tuinbouwgrond kunnen worden gewaardeerd als het daarvoor geschikt is en ter plaatse ook vraag naar tuinbouwgrond bestaat. Onder die voorwaarden kan men dus een andere vorm van landbouwexploitatie in aanmerking nemen. De hoeda nigheid van „ongebouwd" moet echter altijd behouden blijven. Nu kan het zijn, dat het voor dat ander landbouwgebruik bepaalde constructies nodig zijn. Het wetsontwerp zegt daarom dat schuren, kassen en daarmee gelijk te stellen bedrijfsgebouwen van eenvoudige constructie het karak ter van „ongebouwd" niet verloren doen gaan. ANDER GEBRUIK VAN GEBOUW Ook een gebouw kan onafhankelijk van te verwachten ontwikkelingen in verband met een bestemmingsplan voor andere doeleinden worden gebruikt. Een pand dat als woonhuis in gebruik is, kan soms ook als kantoor worden gebruikt. Als er ter plaatse vraag naar dergelijke kantoor ruimte bestaat, kan daarmee bij de waardebepaling reke ning worden gehouden. Om een bestaand gebouw voor ander gebruik geschikt te maken zullen vaak voorzienin gen en veranderingen nodig zijn. Het wetsontwerp laat die toe, maar ze mogen niet zover gaan dat het gebouw ge heel of nagenoeg geheel ervoor moet worden afgebroken. Als bijvoorbeeld alleen de buitenmuren overeind zouden blijven, kan men naar de mening van de bewindslieden niet meer spreken van een bestaand gebouw. D7J de kabinetsformatie in 1973 hebben de pro- LJ grammagegevens betreffende de grondslag van het beleid n.l. Keerpunt '72" van P.v.d.A., D 66 en P.P.R. een belangrijke rol gespeeld. Over dc GRONDPOLITIEK werd daarin o.m. hel volgende opgenomen: De financiële en wettelijke mogelijkheden om de grond in gemeenschapshanden te brengen worden sterk uitgebreid. Spekulatie in onroerend goed (grond, oude pandjes wordt uitgebannen. De waar destijging van onroerend goed die het gevolg is van overheidsaktiviteiten valt toe aan de Gemeenschap. De waardering bij onteigening gebeurt op grond slag van de gebruikerswaarde. De overheid heeft het voorkeursrecht bij alle verkopen van onroerend goed dat, krachtens een wettelijke regeling, be stemmingsplan of bouwplan, deel uitmaakt van stadvernieuwing- of uitbreiding, plattelandsrekon- struktie, wegenplan of rekreatiegebied. rpiJDENS de bespreking van de kandidaats-be- windslieden onder leiding van de formateurs op 3-5-1973 is over de grondpolitiek het volgende in de conclusie vastgelegd: „speculatie tegengaan door een voorkeursrecht te geven aan de overheid, met name aan de ge meenten en door bij onteigening van grond IN BEGINSEL de gebruikswaarde te vergoeden. Correctie voor onbillijkheden bijv. welke bij noodzakelijke vervanging kunnen optreden." INVLOED VAN BESTEMMINGSPLAN OP GEBRUIKSWAARDE VAN LANDBOUWGROND In bepaald opzicht vragen de bewindslieden nog bij zondere aandacht voor het landbouwbedrijf. Een bestem mingsplan kan namelijk bij bestaand gebruik de waarde van landbouwgrond drukken. Het komt steeds meer voor dat in zo'n plan bepalingen worden opgenomen die het agrarisch gebruik van de grond beperken. Bijvoorbeeld: de verkaveling mag niet gewijzigd worden, de aard van het gebruik mag niet veranderen, enz. Volgens het wetsontwerp mag bij onteigening van land bouwgrond deze waardedrukkende werking van een be stemmingsplan worden weggedacht (onder landbouw val len onder andere ook pluimveehouderijen, bloemkweke rijen en bedrijven voor bloembollenteelt). De bewindslie den brengen in de Memorie van Toelichting op het wets ontwerp tot uitdrukking, het gerechtvaardigd te vinden voor de landbouw de invloed van waardeverminderende voorschriften buiten beschouwing te laten, voor zover de ze voortvloeien uit bestemmingsplannen en gericht zijn op de als landbouwgrond in gebruik zijnde onroerende goe deren. In geen andere sector hebben deze beperkende bepalingen dezelfde betekenis als in de landbouw. Het gaat hier niet om beperkingen als die welke voortvloeien uit de Hinderwet en de bouwverordening. Artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geeft de mogelijkheid aan de eigenaar een naar billijkheid te bepalen schade vergoeding toe te kennen, wanneer de schade die hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan lijdt, redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste be hoort te blijven. Is op grond hiervan of op grond van enige andere wettelijke regeling een tegemoetkoming gegeven, dan wordt deze uiteraard in mindering gebracht. LIGGING VAN HET GOED EN BODEM IN GEBRUIKSWAARDEVASTSTELLING Bij de waardebepaling van onroerend goed mag men volgens het algemeen uitgangspunt van het wetsontwerp geen rekening houden met de ligging van het goed met het oog op toekomstig gebruik volgens het bestemmings plan. De ligging kan echter van invloed zijn op de bestaan de gebruikswaarde. Daarmee zal wel rekening worden gehouden. Landbouwgrond, bijvoorbeeld vlakbij een woonkern of bij bepaalde wegen of kanalen, kan juist daardoor een ho gere gebruikswaarde hebben dan ongunstiger gelegen grond, al zou die overigens ook gelijkwaardig zijn. Ook bijvoorbeeld bij bedrijfspanden in stad of dorp kan de lig ging meetellen. De een kan gunstiger gelegen zijn dan de andere en daardoor een hogere gebruikswaarde hebben. Het wetsontwerp legt een bodem in het systeem van de gebruikswaarde. De eigenaar kan in ieder geval rekenen op vergoeding van de waarde die het goed op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet had naar het oude recht. Dit betekent dat de toekomstverwachtingen die er tot op dat moment waren, geheel en al meespelen bij de waardebepaling. a LS men een gebouw sticht op grond van een ander, wie wordt dan eigenaar van dat gebouw? Wij bedoelen dus een situatie, waarbij geen rechten van opstal of van erfpacht zijn gevestigd, maar het geval waar iemand dus zonder meer op een anders grond bouwt. Op de bovengestelde vraag zal iedereen wel zeggen, dat de eigenaar van de grond dan ook eigenaar wordt van het gebouw. Tevens zullen veel mensen wel zeggen dat het geval van bouwen op grond van een ander zich toch niet zoveel zal voordoen. Over wat veel of weinig is kan men van mening ver schillen, maar het blijkt toch wel voor te komen. Het doet; zich n.l. voor dat pachters: bouwen op de door hen ge pachte grond. Dat gebouw wordt dan eigendom van de verpachter. Is de verpachter dan niet verplicht tot vergoeding van de waarde van het gebouw als de pacht eindigt, terwijl het gebouw er nog staat? Dat hangt weer ervan af of de bepalingen van de Pachtwet op dit punt zijn nageleefd. T~\E Pachtwet bepaalt dat de verpachter verplicht is aan de pachter bij het einde van de pacht een ver goeding te geven voor verbeteringen die de pachter aan de hoeve of het los land heeft aangebracht. De verbeterin gen die voor vergoeding in aanmerking komen moeten plaatsgevonden hebben in de periode van twintig jaar voor het einde van de pacht. De vergoeding moet naar billijkheid worden bepaald. Bij het bepalen van de ver goeding is de waarde van de aangebrachte verbetering op het tijdstip dat de pacht eindigt, de bovenste grens. Meer dan de waarde behoeft de verpachter dus niet te betalen! Bovendien wordt de vergoeding lager gesteld naar gelang de pachter zelf de vruchten van de verbetering heeft kun nen genieten. Tot hier toe lijkt het allemaal wel mee te vallen. Maar nu komt het! PïE pachter heeft alleen recht op vergoeding van ver- beteringen, als hij tijdig, dat wil zeggen, voor hij met de verbetering begint, aan de verpachter SCHRIFTE LIJK meedeelt, dat hij die bepaalde verbetering wil aan brengen. Hij moet daarbij de geschatte kosten opgeven. Als de verpachter zich tegen het voornemen van de pachter niet binnen één maand na ontvangst van de me dedeling niet uitdrukkelijk verzet, kan de pachter aan de verbetering gaan beginnen met recht op vergoeding als de pacht eindigt. Als de verpachter zich wel verzet, moet de pachter als hij de zaak toch wil doorzetten de Grondkamer verzoeken het verzet ongegrond te verkla ren. Als de Grondkamer het verzet van de verpachter on gegrond verklaart, kan de pachter toch zijn gang gaan. Dat is allemaal goed geregeld! j^jAAR nu de praktijk. Het komt nog niet zo zelden voor, dat de pachter MONDELING toestemming vraagt aan de verpachter om een verbetering tot stand te mogen brengen. Neem maar als voorbeeld een loopstal te mogen bonwen, en dat die toestemming ook MONDELING wordt verleend. De ver houdingen zijn goed en er komt niets op papier. Soms ool\ al omdat de verpachter niet veel zin heeft in het tekenen van stukken, waarbij hij naar zijn mening eigenlijk geen belang heeft. Als dit geval zich voordoet, als er GEEN SCHRIFTE LIJK STUK is, heeft de pachter dus geen recht op ver goeding van een eventuele waarde van de verbeteringen bij het einde van de pacht. De verpachter wordt er dan dus zonder meer rijker van. Wordt de verpachter dan niet ongerechtvaardigd ver rijkt? Is er op die grond niets aan te doen? Helaas niet! f)E bepalingen van de artikelen 30 en 31 van de Pacht- wet zijn van dwingend recht. Daarvan kan men al thans op het punt dat de verbetering schriftelijk aan de verpachter moet worden medegedeeld, niet afwijken. Bovendien kent ons recht niet de mogelijkheid met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking, het genoien voordeel dat iemand geniet, aan hem te ontnemen. Dat heeft de Hoge Raad in arresten van 30 januari 1959 (Quint -te Poel) en van 18 april 1969, beslist. Men dient dus ook op dit punt de wet na te leven. Dat bij het einde van de pacht in veel gevallen als deze toch nog een regeling wordt getroffen, doet hieraan niets af. Men leeft dan van gunst, niet van recht. PAAUWE

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1975 | | pagina 3