9 ren voor de gebruiker. De hechter waarmee het aldicarb aan het granulaat is bevestigd, lost op bij een hoge vochtigheids graad en in geval van sterke verhitting. iDit heeft consequen ties voor de toepassing tegen bodeminsekten, aangezien het in een droog voorjaar 'kan gebeuren dat onvoldoende actieve stof vrijkomt voor een effectieve bestrijding hiervan. De acute toxiciteit van het aldicarb is ongeacht de wijze van toediening (via de mond, de ihuid of door inhalering) zeer hoog, als gevolg van sterke cbolinesterase-remmende werking. Dit geldt niet alleen voor zoogdieren, maar ook voor vissen en in mindere mate voor vogels. De ohronisohe toxiciteit is daarentegen gering, doordat het aldicarb en de beide biologisch actieve metabolieten in dierlijk weefsel zeer snel worden afgebroken. Bij het vullen van de granulaatbakken (gemonteerd op de zaaimachine) dient men zoveel mogelijk voorzorgmaatrege len te nemen, cmdat het granulaat niet met de huidi in con tact komt en geen vrijkomend stof wordt geïnhaleerd. Bo vendien moet het middel met behulp van een afgesloten granulaatstrooier, die op de zaaimachine is gemonteerd, in de grond worden gebracht en mogen er beslist geen resten of lege verpakkingen op het land of in watergangen achter blijven. FYTOTOXICITEIT In proefvelden en op praktijkpercelen is gebleken dat on der bepaalde omstandigheden, bij doseringen van 15 kg per ha en meer in de zaaivoor toegediend, een beschadiging van de jonge bietenplanten kan optreden. Bij 15 kg Temik 10G per hectare heeft dit nog geen waarneembare invloed op de verdere ontwikkeling, maar bij 25 kg is dit ook in een later stadium nog merkbaar. Daarom lijkt het verstandig om bij doseringen van meer dan 15 kg per ha het granulaat naast de zaaivoor aan te brengen met behulp van een daarvoor geschikt extra kouter. NEMATICIDE WERKING Temi'k 10G kan worden toegepast zowel tegen vrijlevende als cystenvormende aaltjes, waarbij het waarschijnlijk deels een contact- en deels een systemische werking heeft. Gedu rende de periode waarin aldicarb werkzaam is, wordt het wortelstelsel beschermd tegen een invasie van larven en voorzover deze daar toch nog in kunnen doordringen wor den ze gedood of verlamd door ihet in de wortel opgenomen prodiukt. Daarvoor wordt in de meeste gevallen op met aal tjes besmette grond een opbrengst vermeerdering verkregen, maar wanneer men te maken heeft met soorten die meer dere generaties per jaar voortbrengen, is de invloed op de populatievermeerdering slechts gering of geheel afwezig. BIETEC Y STENAALTJE Zes jaar proef veldonderzoek heeft ons een indruk gegeven over de invloed van een aantal doseringen Temik 10G, toe gediend op verschillende tijdstippen, op de aantallen biete- cystenaaltjes (IHeterodera schachtii) en de daardoor veroor zaakte schade. In het algemeen is het effect op de vermeer dering van deze aaltjes gerekend over een heel groeiseizoen vrij gering. Weliswaar worden aanvankelijk op de wortels van de jonge planten in de behandelde veldjes zeer weinig nieuwe cysten gevormd, maar gedurende de volgende gene raties (wanneer de Temik is uitgewerkt) is de vermeerde ringsfactor van deze relatief kleine populatie zoveel groter, dat na de oogst de aantallen aaltjes overal weer ongeveer everi hoog zijn geworden. Zoals blijkt uit alle proefveldresul taten, geldt dit voor doseringen van 35 kg of minder. Wan neer 50 kg ineens of in de vorm van een dubbele behande- Proefopstelling met fazanten voor het bepalen van de kans op vergiftiging door het eten van bieten die met Temik 10G behandeld zijn. Mng (bij zaaien en opéénzetten) wordt gegeven, blijkt de toe. name van het aantal levende larven iets geringer dan in de onbehandelde veldjes. Duits onderzoek (Steudel en Thiele mann) heeft uitgewezen, dat bij nog hogere doseringen het effect op de vermeerdering groter is, maar dit zal voorlopig niet kunnen worden toegepast, vanwege de daaraan verbon den zeer hoge kosten. Er is geen enkele aanwijzing gevonden dat een toepassing :n een later stadium (bij het opéénzetten of zelfs vlak voor het sluiten van het gewas) een betere werking ten aanzien van de aaltjes of wel een grotere opbrengstvermeerdering zou geven dan bij het zaaien. Met de dosering van 25 kg per ha, waarvoor toelating is verkregen, kan alleen een ge hele of gedeeltelijke compensatie van de opbrengstderving worden verkregen afhankelijk van de besmettingsgraad, de weersomstandigheden gedurende de zomer en het bodem- type. Er zijn echter nooit verschillen in suikergehalte gecon stateerd, aangezien de schade door het aaltje uitsluitend beperkt blijft tot het wortelgewicht. Enige invloed van aldicarb op het gehalte aan stikstof of kalium en natrium werd soms wel gevondén, maar in de meeste gevallen waren de verschillen niet significant. In de proeven die gedurende de laatste jaren zijn genomen, hebben wij naast de 25 kg ook 15 kg per ha toegepast. Uit de resultaten hiervan is gebleken dat bij matige tot vrij zware besmettingen tussen beide doseringen geringe of in het geheel geen versohillen in wortelgewicht kunnen wor den verwacht. Het blijft echter mogelijk dat op aaltjesge- voelige gronden en bij zeer zware besmettingen 15 kg Temik 10G per ha toch onvoldoende izal blijken te zijn. Aangezien de schade verricht door het bietecystenaaltje niet alleen afhankelijk is van die hoogte van de beginpopu- latie, maar ook in belangrijke mate van het bodemtype en de weersomstandigheden gedurende de zomer, blijft het voor ons bijzonder moeilijk om een schatting te maken van de gemiddelde compensatie van het opbrengstverlies, die met Temik 10G kan worden verkregen, maar wij hebben de in druk dat deze bij matige tot vrij zware besmettingen rond de 10 zal liggen. Hoe groot die invloed van de weersge steldheid in^de zomer kan zijn, blijkt wanneer we de maxi male opbrengstvermeerdering van Temik 10G (dosering 50 kg/ha) in twee klimatologisch verschillende jaren met elkaar vergelijken. (Zie verder pagina 11) van de besmettingsgraad van de bladluizen met de vi russen, het aantal reeds geïnfecteerde planten en het aantal bladluizen. Alleen de laatste factor is, voordat de bespuiting wordt uitgevoerd, te kwantificeren. Tot op heden was het gemiddeld aantal bladluizen per plant dan ook het criterium dat door de waarschuwings dienst voor de vergelingsziekte is gehanteerd voor het al dan niet uitgeven van een waarschuwing. De norm is echter verschillend voor de onderscheiden gebieden al naar gelang er regelmatig veel of weinig vergelings ziekte optreedt. Het is gebleken vrijwel nooit nodig ge weest te zijn een waarschuwing uit te geven gericht op de bestrijding van de gevleugelde bladluizen vroeg in het seizoen. WAT WAS ER ANDERS IN 1974 IN het voorjaar van 1974 werd al vroeg in het seizoèn vergelingsziekte in het veld waargenomen. Dat de eerste meldingen hiervan op een zo vroeg tijdstip bin nen kwamen is niet zo bijzonder. De ontwikkeling van de bladluis populaties verliep in het afgelopen voorjaar sneller dan gemiddeld. De afvlucht van de winterwaar- Groene perzikluizen op bietenblad. den was bijvoorbeeld bij de groene perzikluis dit jaar één a twee weken vroeger dan gemiddeld de laatste ja ren dit het geval was. Bovendien zijn waarschijnlijk de weersomstandigheden gunstig geweest voor een spoedig zichtbaar worden van de ziekteverschijnselen bij de plant. Het uitzonderlijke in 1974 was dat in een vroeg stadium reeds zoveel planten met virus geïnfecteerd ble ken te zijn. Hieruit moet worden afgeleid dat medio mei veel meer planten dan normaal met virus geïnfecteerd zijn geworden. Uit tellingen verricht door de waarschu wingsdienst voor de vergelingsziekte is gebleken dat de aantallen groene perzikluis, die op de bieten werden aangetroffen, nauwelijks verschilden van de aantallen die in andere jaren aanwezig waren. Het veel grotere aantal geïnfecteerde planten was dus geen gevolg van veel grotere aantallen groene perzikluizen. Wanneer de groene perzikluis de oorzaak is geweest van de veel om vangrijker aantasting dan moet deze bladluissoort meer dan normaal met virus besmet zijn geweest. Dit zou moe ten inhouden dat er meer virusbronnen zijn geweest dan normaal, of de bladluizen moeten een andere herkomst hebben gehad dan gewoonlijk. Het is aangetoond dat in 1974 beide omstandigheden zijn opgetreden. Als gevolg van de zachte winter van 19731974 is er in het afgelopen jaar veel meer opslag van bieten ge weest dan in andere jaren. Opslag van bieten uit wor tels die in de winter op beschutte plaatsen hebben ge legen komt vrijwel elk jaar voor, maar de kans dat biete koppen, en stukken daarvan, hergroei vertonen is veel geringer. Een zachte winter kan deze kans echter aan zienlijk vergroten. De opslagplanten zullen in veel ge vallen dragers zijn van de vergelingsziekte en vergroten op deze wijze het aantal virusbronnen vroeg in het voor jaar. De herkomst van de groene perzikluis was in 1974 ver houdingsgewijs anders dan in andere jaren. In het voor jaar zijn er morfologische verschillen waarneembaar tussen bladluizen die zijn voortgekomen uit bladluizen die als ei op een winterwaard hebben overwinterd, de holocyclische vorm, en de bladluizen die zich altijd vivi- paar voortplanten, de anholocylische vorm. Het is gebeken dat in het voorjaar van 1974 de anholo- cyclische vorm verhoudingsgewijs veel talrijker was dan in andere jaren en in monsters in het zuidwesten van het land soms absoluut talrijker was dan de holocyclische vorm. Op koolzaad is in 1974 de overwintering van de anholo- cyclische vorm in het vrije veld ook vastgesteld. Het moet niet uitgesloten worden geacht dat een gedeelte van deze bladluizen overwinterd heeft op opslagplanten van biet die in de winter reeds waren uitgespruit. In dat geval zijn deze bladluizen reeds op de „winterwaard" met de virussen besmet en op deze wijze kan ook de besmettingsgraad van de bladluizen met het virus, vroeg in het voorjaar, verklaard worden. De grootte van het percentage initieel geïnfecteerde planten heeft eén directe invloed op de vertraging van de uitbreiding van de ziekte door middel van een bestrij ding van de bladluizen later in het seizoen. Wat dit be treft was het ook hoogst ongelukkig dat het voorjaar in 1974 erg droog was. Voor een goede bladluisbestrijding heeft men veel wa ter nodig, 600 tot 800 liter per ha. Veel telers gaan nitet verder dan maximaal 400 liter per ha. Wanneer het ge was vochtig is kan dit, maar onder droge weersomstan digheden leidt dit tot mislukkingen. In 1974 zijn er dan ook veel klachten geweest over de onvoldoende bestrij ding van de bladluizen. WILDE FLORA DECENTE onderzoekingen hebben aangetoond dat naast muur ook verschillende andere plantesoorten uit andere geslachten en families dan het geslacht Beta, dragers kunen zijn van het virus. Hierbij zijn vooral veel dragers kunnen zijn van het virus. Hierbij zijn vooral veel aantal potentiële virusbronnen in de winter. Het is ech ter onwaarschijnlijk dat hier de oorzaak gezocht moet worden van de ernstige aantasting van 1974. In dat ge val zou namelijk de samenstelling van de flora in dit opzicht wezenlijk verschild moeten hebben "van de sa menstelling in voorgaande jaren. Hiervoor zijn geen aan wijzingen gevonden. Natuurlijk speelt in dit geval ook de vector van het virus tussen de wilde flora en de biet een rol. Het is bekend dat andere soorten bladluizen dan de groene perzikluis hierbij belangrijk zijn. De gegevens hiervoor zijn echter eerder kwalitatief dan kwantitatief. Voor een optimaal functioneren van het waarschuwingssysteem voor de vergelingsziekte is het van belang ook een goed inzicht te hebben in de kwantitatieve betekenis van deze factor c.q. factoren. MAATREGELEN IN DE TOEKOMST IN 1974 is gebleken dat percelen waarop aldicarb was gebruikt, minder te lijden hebben gehad van die vergelingsziekte dan andere percelen. Naast een nema- ticide eigenschap heeft dit middel ook een goede insec ticide eigenschap. De goede werking van dit middel wat betreft de bestrijding van de vergelingsziekte moet zeer waarschijnlijk voor het grootste deel worden toegeschre ven aan het feit dat het middel reeds in de plant aan-< wezig was in de periode dat de initiële infecties plaats hadden. Op dit, in 1974 kritieke, moment was er van wege de waarschuwingsdienst voor de vergelingsziekte nog geen spuit-advies gegeven en zijn los hiervan slechts zeer weinig bespuitingen uitgevoerd. Het ontbreekt hier door aan goede vergelijkingen tussen aldicarb en andere insecticiden die bladluizen bestrijden. Op grond van er varingen in het verleden met deze andere insecticiden kan men zich echter niet aan de indruk onttrekken dat de werking van aldicarb in 1974 beter is geweest dan van de andere middelen verwacht had mogen worden. Wan neer er aanleiding is om te vrezen dat de omstandig heden van 1974 die tot de ernstige aantasting hebben geleid, zich zullen herhalen, dan zal vanwege de voor lichting het gebruik van aldicarb worden geadviseerd. In geval dat geen aldicarb is toegepast zal onder die om standigheden een bespuiting, op een vroeg tijdstip, met andere insecticiden, worden aangeraden. Wanneer er geen reden is om aan te nemen dat voor een optimale bestrijding van de vergelingsziekte het ge wenst is de bladluizen te bestrijden op een tijdstip dat er in hoofdzaak alleen nog maar gevleugelde bladluizen in het veld aanwezig zijn, dan zijn er voorlopig geen argu menten aan te voeren waaruit zou blijken dat het ge bruik van aldicarb rendabeler zou zijn dan het gebruik V/t Bladluiseieren op een winterwaard. van insecticiden die met een spuitmachine toegepast moeten worden. Het voordeel van deze laatste middelen is dat ze goedkoper zijn en dat de inzet van deze mid delen is aan te passen aan het te verwachten optreden van de vergelingsziekte. Het gemiddeld aantal groene perzikluizen per plant is hiervoor maatgevend. Voor de individuele teler zij de gegevens van de waarschuwings dienst voor de vergelingsziekte hiervoor een betrouw bare indicatie. Over een grote reeks van jaren is geble ken dat met „spuiten op de waarschuwing" een optimaal bestrijdingsresultaat is bereikt. Bij het gebruik van aldicarb is de duur van de werk zaamheid een enigszins onzekere factor. Het is te ver wachten dat de werkingsduur verband houdt met de hoeveelheid neerslag. In een nat voorjaar zal de wer kingsduur korter zijn dan in een droog voorjaar. Het is nog onbekend of aldicarb 10 in de dosering van 6 a 10 kg per ha in alle gevallen een voldoende lange wer kingsduur heeft om schade door de vergelingsziekte te voorkomen. Het is niet uitgesloten dat het nodig zal blij ken te zijn om, ter voorkoming van schade, in de loop van het seizoen een aanvullende bespuiting uit te voe ren met een ander insecticide om de bladluizen te be strijden.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1975 | | pagina 9