De betekenis van Temik 10 G voor de suikerbietenteelt V ergelingsziekte in suikerbieten 8 Het systemische nematicide en insecticide Temik- 10G wordt na de toelating voor de bestrijding van bietekever tjes en spring staarten (6 kg per ha in de zaaivoor) en ter voorkoming van schade door het bietecystenaaltje (25 kg per ha naast de zaaivoormet een nevenwerking tegen de vergelingsziekte, steeds meer in de suikerbietenteelt ge bruikt. Daarnaast zijn er tevens aanwijzingen dat het een goede werking heeft tegen andere insecten en vrijlevende aaltjes in het bijzonder Trichodorus teres. Het komt er dus op neer dat vrijwel alle plagen in de suikerbietenteelt meer of minder goed worden bestreden, waardoor vooral na 'n vergelingsziektejaar als 1974 de vraag naar dit syste mische granulaat wel zal toenemen. Er zijn echter ook wel enige schaduwzijden. In de eerste plaats is dit middel zeer giftig zodat bij de omgang ermee de uiterste voorzichtig heid in acht dient te worden genomen, daarnaast kan gra nulaat, dat niet in de grond is gebracht, onder bepaalde omstandigheden vogelsterfte veroorzaken en tenslotte is de prijs vrij hoog, zodat men het alleen tegen te verwach ten zeer zware aantastingen of een combinatie van plagen zal moeten toepassen om het rendabel te maken. Aldus Drs. Heijbroek in deze bijdrage waaraan wij de volgende gegevens ontlenen. Een aantal tabellen die in dit artikel zijn verwerkt namen wij niet op. QE actieve stof in Temik 10G, het aldicarb, is een aldfa<- tisch carbamoyloxime, dat izowel nematicide als in secticide eigenschappen bezit. Het werkt deels systemisch, waarbij het van de wortel naar het blad wordt getranspor teerd. Temik wordt door de fabrikant, de Union Carbide Corporation, slechts geleverd in de vorm van een granu laat, aangezien andere formuleringen door die hoge acute toxiciteit van de actieve stof gevaar op zouden kunnen leve- Monozentra met Horstine Farmery granulaatstrooier. Drs. W. HEIJBROEK - Instituut voor Rationele Suikerproduktie te Bergen op Zoom in het maand blad „Bedrijfsontwikkeling" jaargang 6, 3 maart 1975. CONCLUSIES Temik 10G (actieve stof aldicarb), ontwikkeld door de Union Carbide Corporation, is een middel met een zeer breed werkingsspectrum, waarmee een groot aantal aaltjes en insecten kunnen wor den bestreden. Het werkt deels systematisch en deels als con tactgif. Voor mens en dier is het eveneens zeer gif tig als gevolg van de sterke cholinesterase rem mende werking en men dient daarom de uiterste voorzorgsmaatregelen in acht te nemen wanneer men met dit middel omgaat. De persistentie is veel mider dan bij de gechlo reerde koolwaterstoffen, maar toch nog groter dan van vele organische fosforverbindingen. Bij een toepassing in de suikerbietenteelt, met behulp van een daarvoor geschikte granulaat strooier gebouwd op de zaaimachine, dient het in of vlak naast de zaaivoor (m.b.v. een extra zaai- kouter), in de grond te worden gebracht. De vermeerdering van de aaltjes gaat echter (evenals bij een grondontsmetting het geval is) ge woon door, als was er geen bestrijding uitgevoerd Bij doseringen vanaf 6 kg per ha wordt een goede bescherming verkregen tegen aantasting door bie tenkevertjes en springstaarten. Om vroege gevleugelde bladluizen met een zekere mate van succes te bestrijden dient men do seringen van 10 kg per ha of meer te gebruiken. Onder Nederlandse omstandigheden is een toepas sing van Temik 10G, alleen gericht tegen één scha- deverwekker, gezien de hoge prijs van dit middel, meestal niet rendabel te maken, maar wanneer het combinaties van plagen betreft kan dit wel het ge val zijn. DR. IR. C. J. A. BAREL, Consulentschap in algemene dienst voor Plantenziekten en Onkruidbestrijding in de landbouw te Wageningen in het maandblad „Bedrijfsontwikkeling" jaargang 6-3 maart 1975 Met name in het zuidwesten van het land is er in 1974 sprake geweest van een ernstige aantasting van de sui kerbieten door de vergelingsziekte. Een aantasting met een dergelijke omvang, zo vroeg in het seizoen, was sinds 1959 niet meer opgetreden. Het is aannemelijk dat de geringere omvang van de aantasting in de tussenliggen de jaren kan worden toegeschreven aan de verordening dat voederbietenkuilen in dit gebied, voor 1 april ge ruimd moeten zijn, en aan de jaarlijkse afname van het aantal voederbietenkuilen. Dit geldt vooral voor de aan tasting in de eerste helft van het seizoen in 1974 was dan ook een volslagen verrassing. Voor een goed begrip van de uitzonderlijke omstandigheden die in 1974 mogelijk de oorzaak zijn geweest van de zware aantasting, is het nuttig te weten op welke kennis tot nu toe de bestrij dingsmaatregelen gebaseerd waren. AARD VAN DE ZIEKTE |VE vergelingsziekte in suikerbieten is een virusziekte. Er zijn twee verschillende virussen bekend die on geveer gelijke symptomen veroorzaken. Het ene virus is draadvormig van structuur, het andere bolvormig. Hoe wel het dus duidelijk twee verschillende virussen betreft, spreekt men in de praktijk meestal van de sterke stam en zwakke stam van de vergelingsziekte. Dit dateert nog uit de tijd dat men wel verschillen in de symptomen waarnam, maar verder nog geen onderscheid kon maken tussen de twee virussen. De aanduiding „sterke stam" heeft betrekking op het draadvormige virus, met „zwakke stam" wordt het bol vormige virus aangeduid. Beide virussen worden door bladluizen overgebracht en de overdracht van de virus sen heeft een persistent karakter. Wat dit laatste betreft zijn er echter wel duidelijke verschillen. De zwakke stam is als persistent virus te classificeren, terwijl de sterke stam semi-persistent moet worden genoemd. Er is vastgesteld dat een groot aantal bladluissoorten als vector voor de vergelingsziektevirussen kan funge ren. In proeven is echter wel gebleken dat er tussen de verschillende soorten bladluizen grote verschillen be staan wat betreft de kans op een geslaagde overdracht van de ziekte. Het is gebleken dat de groene perzikluis de meest efficiënte overbrenger is, zowel voor de zwakke als voor de sterke stam. De zwarte boneluis is een slech te overbrenger van de vergelingsziekte. De betekenis van deze soort in de epidemiologie van de vergelingsziekte, in Nederland, wordt ondergeschikt geacht aan de be tekenis die de groene perzikluis in dit verband heeft. EPIDEMIOLOGIE VAN DE ZIEKTE HE vergelingsziektevirussen gaan niet met het biete- zaad over. In het verleden hield men in Nederland rekening met drie overwinteringsmogelijkheden van het virus, voederbietenkuilen. pootbieten voor de zaadteeit en de aanwezigheid van virus in de wilde flora, met name in muur. De voederbietenkuilen en de zaadbietencultuur werden als de belangrijkste besmettingshaard beschouwd. Hierop stoelen de opgelegde beperkingen van de teelt van bietezaad en de verordeningen betreffende het rui men van voederbietenkuilen. Voor het infecteren van een bieteplant is een vector nodig. Omstreeks half mei zijn er op een bietegewas verschillende soorten bladluizen te vinden die er later niet meer zijn of een veel kleiner aandeel hebben in de totale bladluispopulatie. Voor de verspreiding van deze ziekte in het veld zijn deze soorten veel minder belangrijk dan de soorten die algemeen in bieten worden aangetroffen, de zwarte boneluis en de groene perzikluis, maar ze kunnen een rol spelen bij de initiële besmetting van een perceel. De rol van de bietekuilluis, die het virus kan overbrengen van een voederbietenkuil naar het nieuwe bietegewas, is in dit opzicht goed bekend. Het is echter niet uitgesloten dat ook andere soorten zoals de sjalottenluis en de aard- appeltopluis hierbij een rol spelen. In hoeverre de zwarte boneluis en de groene perzikluis een rol spelen bij de initiële besmetting van het bietegewas, vroeg in het sei zoen, is onbekend. Deze bladluissoorten overwinteren op winterwaarden die niet bekend zijn als dragers van de vergelingsziektevirussen. Bladluizen die van deze winterwaarden naar bieten vliegen, dragen geen vergelingsziektevirussen bij zich. Om een initiële besmetting te kunnen veroorzaken moe ten ze de virussen ergens oppikken. Indien dit mogelijk is dan zal er een directe relatie bestaan tussen de dicht heid van de potentieel te bevliegen virusbronnen en de Voederbietenkuilen blijven een bron van besmetting. besmettingsgraad van de bladluizen met de virussen. Voor de groene perzikluis is het overwinteren in ei- vorm niet de enige mogelijkheid. Er bestaat een vorm die zich uitsluitend voortplant via het afzetten van le vende jongen. In zachte winters kan deze vorm ook in Nederland in het vrije veld overwinteren. Indien deze overwintering niet plaats heeft op waardplanten voor de vergelingsziektevirussen, dan maakt dit geen wezen lijk verschil uit met de normale vorm van overwinte ring. Zijn er eenmaal zieke planten op een perceel aanwe zig dan is het vooral de groene perzikluis die zorgt voor uitbreiding van dit aantal. De bladluizen die van de win terwaarden naar het bietegewas vliegen zijn uiteraard gevleugeld. Deze gevleugelde bladluizen zetten onge vleugelde nakomelingen af. Ongeveer half juni zijn er weer gevleugelde groene perzikluizen. Op dit tijdstip begint de tweede vliegperiode van deze soort, de zomervlucht. Gevleugelde bladluizen kunnen de virussen meer verspreiden dan ongevleugelde, die zich alleen lopende kunnen verplaatsen. In welke mate de ongevleugelden een rol spelen bij de verspreiding van de vergelingsziekte binnen een perceel is afhankelijk van het aantal initieel geïnfecteerde planten en de ver deling van deze planten over het perceel. Naarmate meer planten in een vroeg stadium geïnfecteerd zijn en naar mate deze meer verspreid staan over het perceel, zullen er meer gezonde planten met de ziekte geïnfecteerd kun nen worden als gevolg van het overlopen van bladluizen van de ene plant naar de andere. De omvang van deze verspreiding is verder rechtstreeks afhankelijk van het gemiddeld aantal bladluizen per plant. In verband met het voorgaande kan worden opge merkt dat waarschijnlijk de teeltwijze van zaaien op eindafstand de aantasting van het gewas door de verge lingsziekte vergroot. Het aantal bladluizen dat in het voorjaar op het bietegewas landt wordt niet of nauwe lijks beïnvloed door het aantal planten per eenheid van oppervlakte. Naarmate er minder planten per eenheid van oppervlakte aanwezig zijn zullen er verhoudingsge wijs meer planten geïnfecteerd worden. SITUATIE IN HET VOORJAAR AMDAT de vergelingsziektevirussen niet met het bietezaad overgaan, moet de bieteplant op een of andere wijze geïnfecteerd worden. Als mogelijke vector zijn alleen bladluizen bekend en het is aannemelijk dat de allereerste infecties veroorzaakt worden door aan vliegende bladluizen, van buiten het perceel. Het zijn dus besmette gevleugelde bladluizen die de initiële in fecties veroorzaken. Het mogelijke effect van op dat mo ment uit te voeren bespuitingen met een insecticide hangt af van de snelheid van dodende werking van het betreffende insecticide, en de aard van de virussen. Zou het non-persistente virussen betreffen dan zou een be spuiting met een insecticide zinloos zijn. Er is geen in secticide bekend dat zo snel een „knock down" werking heeft dat virusoverdracht kan worden voorkomen. Non-persistente virussen kunnen zo snel afgegeven worden dat het effect van een eventuele bespuiting nihil is. Het is zelfs denkbaar dat het middel de verspreiding van liet virus bevordert namelijk in het geval dat het insecticide de bladluizen onrustig maakt, waardoor deze meer dan anders van plant naar plant vliegen. In het ge val van een persistent virus is dit anders. Voor de af gifte van een persistent virus is een vrij lange zuigtijd vereist. De hiervoor benodigde tijd ligt in de orde van grootte van uren. In dit geval kan een bespuiting met een insecticide wel effect hebben omdat de benodigde tijd voor het doden van de bladluizen in dezelfde orde van grootte ligt. De zwakke stam is een persistent virus. Indien nodig zal het mogelijk zijn het aantal initiële in fecties met dit virus vroeg in het voorjaar te verminde ren door een bespuiting van het gewas met een bladluis- dodende insecticide. In hoeverre een dergelijke bespui ting het aantal infecties met de sterke stam vermindert, is onbekend. Men verkeert nog te zeer in onzekerheid over de duur van de vereiste zuigtijden van de verschil lende bladluissoorten voor de afgifte van dit virus. Uit veldproeven is overigens wel gebleken dat een bespui ting ook het aantal initiële infecties met dit virus kan verminderen. Tot dusverre is alleen gesproken over de bladluizen die het virus bij zich dragen wanneer ze op het bietege was landen. De meeste bladluizen zullen echter nog vry zijn van de vergelingsziektevirussen wanneer ze in het bietegewas terecht komen. Kunnen deze bladluizen de vi russen in het gewas opnemen en deze dan verder ver spreiden? Waarschijnlijk wel, maar de virussen in de •geïnfecteerde planten zullen dan systemisch moeten zijn geworden. In een eerder stadium zal het uiterst onwaar schijnlijk zijn dat de virussen worden opgenomen. Ook over de tijdsduur, die ligt tussen infectie van de plant en het systemisch worden van de virussen, ontbreken voldoende gegevens. Wanneer dit terzake is, is het wel zeker dat een bespuiting met een insecticide in dit ge val succesrijker kan zijn dan in het geval dat de blad luizen de virussen reeds bij zich droegen. De bladluizen zijn nu ook in het gewas aanwezig gedurende de tijd die nodig is voor opname van de virussen en de tijd die no dig is voor de circulatie van de virussen in het lichaam van de bladluis. De wenselijkheid van het uitvoeren van een bespui ting gericht op de gevleugelde bladluizen is afhankelijk

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1975 | | pagina 8