hmwm
éénkiemig suikerbietenzaad
Direct poten
van aardappelen
in geploegde of
gespitte grond
een ras met goedé
schieterresistentie
9
- Kapelle
BETEKENIS VAN
VOORJAARSGRONDBEWERKING BIJ
KONSUMPTIEAARDAPPELEN
OP KLEIGROND
IN HET ZUID-WESTEN
VOORJAAR 1970 T/M 1973
K. KOOY - Proefstation voor de Akkerbouw,
gestationeerd te Westmaas
in het maandblad „Bedrijfsontwikkeling"
no. 1 januari 1975
LJET direkt poten van aardappelen in geploegde of
gespitte grond is niet nieuw: het werd vroeger al
gedaan op kleine bedrijven met lichte grond en in tuinen.
Het gebeurde hoofdzakelijk om vroeg te zijn met het ge
was; een grondbewerking op dat poottijdstip zou boven
dien meer schade dan goed doen. Het poten werd in
handwerk uitgevoerd en later werden de ruggen opge
bouwd.
Op sommige bedrijven gebeurt het nu nog op deze ma
nier, maar dan met machines. Deze methode wordt toe
gepast bij de vroege konsumptieteelt; er worden pogin
gen gedaan om dit systeem ook voor de latere kon
sumptieteelt te gebruiken. Hierbij komt dan ook 'de zwaar
dere grond in het spel, die vaak anders aangepakt moet
worden in verband met de rooibaarheid van de aardappel.
Het doel is dan niet meer direkt het vervroegen van
het gewas, maar veel meer het besparen op bewerkings-
kosten en het bewaren van een goede struktuur van de
gron'd.
Dit lijkt tegenstrijding met de uitspraken die gedaan
zijn aan het begin van de periode van volledig gemecha
niseerde aardappelteelt. Steeds is toen verkondigd: de
grond moet diep los en fijnkruimelig zijn, zonder kluiten,
noodzakelijk voor de beworteling en een goede rooibaar
heid. Maar wanneer deze kluiten aan de oppervlakte van
de rug blijven, dan verweren ze wel en erg fijngemaakte
grond laat zich onder natte omstandigheden in de herfst
slecht uitzeven. Het te intensief bewerken met aangedre
ven eggen wordt mede hierdoor al enkele jaren veroor
deeld als een grondmishandeling.
Ook de groei van het gewas en de eisen die het stelt
aan de struktuur van de grond zijn aan de kritische teler
niet voorbijgegaan. Daarom moet worden getracht de
struktuur van de grond als die in gegeven omstandig
heden optimaal is, te handhaven. Vooral na vroeg in de
herfst ploegen, gevolgd door voldoende vorst, vindt een
ideale verkruimeling van de toplaag plaats. Om na te
gaan of men in het voorjaar niet te véél aan de grond
doet, zijn op de proefboerderij Westmaas en op enkele
bedrijven in de omgeving vanaf 1970 proeven aangelegd
met 'de volgende objekten:
A. intensieve grondbewerking met de Lely Roterra,
waarbij langzaam is gereden (2 km per uur) met een
hoog toerental van de rotoreg;
B. extensieve grondbewerking met de Lely Roterra,
waarbij sneller is gereden (5 km per uur) met een
laag toerental van de rotoreg;
C. de aardappelen direkt in de geploegde grond poten,
zonder enige voorbewerking.
De zwaarte van 'de grond waarop de proeven zijn uit
gevoerd, varieerde van 35 tot 55 afslibbaar. Op zware
grond, 'die minder vlak geploegd ligt, kan een voorbe
werking over bevroren grond een gunstige invloed heb
ben. Dit objekt is alleen in 1972 in de vergelijking opge
nomen. In de andere proefjaren is er onvoldoende vorst
geweest om deze bewerking goed te kunnen uitvoeren.
Om deze reden zijn de resultaten niet in de tabel opge
nomen.
Direkt poten in de ploegsneden kan alleen goed sla
gen als er vlak wordt geploegd en de grond voldoende
verweerd is. De bemesting moet liefst over bevroren
grond of direkt na het poten worden gegeven. Dit om te
voorkomen dat de grond waar de aardappelrug komt
door wielsporen wordt verdicht.
VOOR- EN NADELEN
HET direkt poten in het geploegde land is een ogen
schijnlijk ruwe methode. Enkele voorwaarden voor
goed werk zijn al genoemd. Men moet bedenken dat
eigenlijk in de herfst het pootbed moet worden gemaakt.
Onkruid en niet goed ondergeploegde grasgroenbemester
mogen niet voorkomen. Als het land niet goed vlak ligt,
worden de knollen niet op gelijk niveau weggelegd.
Grondschuivers voor de trekkerwielen kunnen de stro
ken waar de aardappelen komen te liggen enigszins ega
liseren (alleen bij 2- en 4-rijige machines).
Minder verdichting van de nattere ondergrond en be
sparing van trekker, werktuig en manuren zijn het di-
rekte voordeel van dit systeem.
Bij de bewerkte objekten A en B is een zekere mate
van verdichting door de horizontaal draaiende egtanden
waargenomen in het bijzonder bij A. Een nadelige in
vloed hiervan op het gewas is alleen in 1970 en 1971 ge-
konstateerd tijdens droogte in juni. In latere groeistadia
zijn geen droogte verschijnselen meer waargenomen,
waarschijnlijk door een sterker wortelstelsel van de plant
respectievelijk verwering van de grond. De toplaag van
het pootbed kan bij zeer intensieve bewerking te fijn
worden. Luchtgebrek, vervroegde afsterving en moei
lijk uitzeefbare grond bij het rooien onder natte omstan
digheden kunnen het gevolg zijn (1970).
WEERSTANDSVERSCHILLEN IN DE RUGGEN
'I\OOR de Stichting voor Bodemkartering en de afde-
ling Grondmechanica van de Landbouwhogeschool
zijn in 1972 waarnemingen verricht naar weerstandver-
schillen in de aardappelruggen.
In figuur 1 worden deze weerstanden, gemeen met een
zelfregistrerende penetrometer, weergegeven. Vooral het
gedeelte tussen 10 en circa 17 Vz laat zien dat er meer
weerstand in de rug aanwezig is, als er geen voorjaars
grondbewerking is toegepast. Dit wil nog niet zeggen dat
de grond dicht zit tussen de vaste gedeelten is er genoeg
ruimte voor wortels en knollen. De vastere gedeelten
laten zich bij het rooien waarschijnlijk moeilijker uitze
ven. Figuur 2 met rugdoorsneden laat de grens tussen
losse en vastere grond zien.
Bij de opkomst van het gewas zijn geen verschillen
gekonstateerd. Naar aanleiding van sorteringsverschillen
bij de opbrengstbepaling in 1970 zijn in de daarop vol
gende jaren uitgebreide stengeltellingen verricht. Aan
tal stengels per plant (6 proeven, 1970 t/m 1973):
Objekt A 5,9
Objekt B 6,0
Objekt C 5,6
Bij de tellingen is gebleken dat het aantal stengels
per plant lager is, wanneer er geen grondbewerking voor
het poten wordt toegepast. Met andere woorden, hoe gro
ver de grond in de rug ,des te minder stengels worden
er gevormd. Dit komt overeen met de ervaringen op lich
te en zware gronden. De geringere stengelvorming op het
objekt poten in de ploegsneden lijkt de voornaamste re
den te zijn voor het ontstaan van een grovere sortering.
Bij praktijktoepassing zou hiermee rekening kunnen
worden gehouden door iets dichter (circa 10 te poten.
Bij de afsterving van het gewas zijn alleen in 1970 en
1971 verschillen waargenomen.
Het gewas op de objekten met minder of geen voor
jaarsgrondbewerking (B en C) bleef duidelijk langer
groen.
ROOIBAARHEID
|\IT onderdeel is steeds nauwkeurig bekeken. De klui-
ten en losse grond die niet door de rooiketting wer
den uitgezeefd zijn opgevangen en gewogen. Uit prak
tische overwegingen is dit op het veld gebeurd en men
moet bedenken dat een deel van deze grond via de los-
installatie nog uitgezeefd zou worden. Het feit blijft dat
het vanuit de opslagplaats weer naar het land moet wor
den gebracht. Met grote verschillen van jaar tot jaar is
gevonden dat met het systeem poten in de ploegsneden
de meeste grond in de wagen terecht komt. In jaren met
een goede verwering blijft het echter binnen een aan
vaardbaar kwantum. De laatste jaren was het opvallend
erg, circa 10 ton per ha. De oppervlakte die op deze
wijze reeds in de praktijk werd geteeld is in 1974 be
langrijk ingekrompen, hoogstwaarschijnlijk in verband
met genoemde slechtere rooibaarheid. Vanuit de prak
tijk kwam de klacht dat de knollen dieper in de grond
groeien wanneer er zonder voorbewerking gepoot wordt.
solorave
Het poten op onregelmatige diepte moet hiervoor waar
schijnlijk als belangrijkste faktor genoemd worden. Bij
deze proeven is dat ook wel gebleken, zij het minder uit
gesproken:
Tabel 1 Kilogram-opbrengsten en sortering in procen
ten 1970 t/m 1973 (8 proeven)
Objekt 35 mm
35-40 mm
40-55 mm
55 mm
Totaal jn
kg/are
1970
A
3
10
31
57
438
B
2
10
30
59
449
C
2
11
31
57
447
1971
A
3
5
49
43
496
B
3
5
45
48
523
C
3
4
40
54
534
1972
A
4
6
45
45
574
B
4
5
45
46
566
C
3
6
38
53
546
1973
A
9
12
43
37
451
B
8
11
47
36
461
C
8
11
42
40
443
Gem. 1970
t/m 1973
A
5
8
42
46
490
B
4
8
42
47
500
C
4
8
38
51
493
Kilogrammen niet uitgezeefde grond per are (8 proe
ven, 1970 t/m 1973), in percentages van het gerooide pro-
dukt:
Objekt A 23,2 kg 4,5
Objekt B 24,6 kg 4,6
Objekt C 38,8 kg 7,3 7,'r
OPBRENGSTEN
GEMIDDELD over de vier proefjaren is er van op-
brengstverschil tussen de objekten nauwelijks spra
ke (zie tabel 1). De proeven zijn in 19721973 in drie
voud uitgevoerd en in 19701971 in tweevoud. Om
grondbewerking en rooibaarheid goed te beproeven, is
een vrij grote oppervlakte per veld noodzakelijk. De af
meting was meestal 9 bij 200 meter.
Wiskundig zijn er geen betrouwbare opbrengstver-
schillen aangetoond, hetgeen bij proeven met aardappe
len toch al moeilijk is.
Er is tevens gelet op knolkwaliteit, onder andere groe
ne en misvormde knollen, doorwas en groeiscneuren.
Hierin zijn geen verschillen gevonden, alleen de vaak
grovere sortering bij objekt C geeft aanleiding tot een
groter gewichtspercentage aardappelen met groeischeu-
en. Dit komt omdat hoofdzakelijk de grootste (eerstge-
vormde knollen groeischeuren vertonen. Dit is gedeelte
lijk met teeltmaatregelen te voorkomen, zoals dichter
poten, etc.
Waarom het gewas op de objekten B en C in 1970 en
1971 langer uitgroeiende en daarmee vooral in 1971 ho
gere opbrengsten gaf, is niet goed te verklaren. Hiervoor
zijn te weinig gegevens bekend over verdichting van de
.grond in samenhang met weersomstandigheden, en de
reaktie hierop van het gewas.
IN HET KORT
Voorjaarsgrondbewerking voor konsumptie-
aardappelen hoeft alleen uitgevoerd te worden
voor een goede rooibaarheid van de aardappel
maar is minder noodzakelijk voor de groei van
het gewas.
Alleen wanneer aan bepaalde voorwaarden is
voldaan en de grond goed verweerd is (tot circa
10 cm), kan besloten worden om grondbewer
king in het voorjaar achterwege te laten.
Bij een grovere grondligging in de ruggen ont
staan minder stengels en knollen per plant en
wordt de sortering van de knollen groter dan bij
fijngemaakte grond.
Het voordeel van poten in geploegd land ligt
bij besparing van mankracht en werktuigen, te
vens kan er op veel grondsoorten op deze wijze
vroeger worden gepoot.
Bij dit systeem zal het risiko van een minder
goede zeefbaarheid van de aardappelrug bij de
oogst vrijwel ieder jaar aanwezig zijn.
Het hangt sterk van de grondsoort en haar sa
menstelling af of de gevonden resultaten toe
pasbaar zijn. De proeven zijn genomen op
grondsoorten van 3555 afslibbaar, met re
delijke kalkgehalten.