reveille
«tetrap
«engeis
raaigras
tor
iroen-
lemesting
van
□rp
kmwm
Melkproduktiecontrole
wetenswaardigheden
KAPELLE-
-tel.01102-1441
Het akkoord over de
nieuwe EEG-landbouw-
prijzen 1975/1976
12
Ir. S. R. SYBRANDY,
Stiohting Centrale
Melkcontrole Dienst,
Arnhem.
Evenals andere zaken, die betrekking hebben op de melk
veehouderij, heeft ook de melkproduktiecontrole de laatste
jaren een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Een ontwik
keling waarvan de belangrijkste punten in het volgende is
samengevat.
1. De melkveestapel steeg van 1968 tot 1974 van 1.865.000
tot 2.199.000 koeien. De gecontroleerde melkveestapel
steeg van dezelfde periode van 1.124.000 tot 1.335.000
koeien, dus van 60,3 naar 60,7 In de tussenliggen
de jaren was het percentage lager.
2. Het aantal melkveehoudende bedrijven daalde in dezelf
de periode van 135.777 naar 96.987, terwijl het aantal
gecontroleerde bedrijven daalde van 63.084 tot 43.485.
3. Het aantal koeien per melkveehoudend bedrijf steeg in
de laatste zes jaar van 13,74 naar 22,67, dat van de ge
controleerde bedrijven van 17,82 naar 30,71 en dat van
de niet gecontroleerde bedrijven van 10,33 naar 16,15.
Dat is dus een groei van 65 op alle bedrijven, van
72 op de gecontroleerde bedrijven en van 56 op de
niet gecontroleerde bedrijven. In enkele provincies,
Noord-Brabant, Limburg en Zeeland is het aantal koeien
op de gecontroleerde bedrijven meer dan of bijna ver
dubbeld. Friesland heeft per gecontroleerd bedrijf 42,73
koeien in 1974. Voor de provincies Zuid-Holland, Gro
ningen, Utrecht, Noord-Brabant en Noord-Holland lag
dit aantal tussen de 30 en de 40 koeien.
4. Met name in de provincies Noordi-Brabant, Overijssel,
Gelderland en Groningen heeft de melkveestapel zich
in de laatste 6 jaar sterk uitgebreid. In Noord-Brabant
zelfs met ruim 32 In de provincies Friesland, Over
ijssel de Oostelijke Dsselmeerpolders, Gelderland en
Noord-Brabant zijn meer dan 335.000 koeien per pro
vincie. In deze 4 provincies waren per 1 mei 1974 ruim
63 van alle melkkoeien, ruim 64 van alle gecon
troleerde koeien en eveneens ruim 64 van alle melk
veehoudende bedrijven van ons land.
5. De deelname aan de twee-weekse controle daalde van
1968 tot 1974 van 8,1 tot 0,1 ,de drie-weekse con
trole nam toe van 79,4 tot 84,4 en de vier-weekse
controle van 12,5 tot 15,4
6. In 1968 werden 33,5 van de gecontroleerde koeien op
eiwitgehalte onderzocht. In 1974 was dat 99,4 dus
praktisch algemeen.
7. In mei 1970 is de milco-tester-automatic (MTA) voor
het bepalen van het vetgehalte in de monsters voor de
melkproduktiecontrole goedgekeurd. Op de centrale
laboratoria voor eiwitgehalte-onderzoek is of wordt nu
ook het vetgehalte-onderzoek geconcentreerd. In een
aantal provincies worden alle monsters met behulp van
de MTA onderzocht, terwijl in de andere provincies dit
aantal nog steeds toeneemt.
8. Aan het monsternemen op bedrijven met melkleidingen
en in doorloopmelkstallen wordt veel aandacht besteed
aan hulpmiddelen bij de monstername b.v. milcoscopen
en melkmeetglazen. Dergelijke hulpmiddelen behoeven
een officiële goedkeuring en worden verder regelmatig
gecontroleerd.
9. In 1967 is er een begin gemaakt met de mechanische
verwerking van de melkcontrolegegevens door middel
van een computer. Irt de herfst van 1970 zijn de admini
straties van de laatste verenigingen naar de computer
overgebracht.
10. In 1973 is de „Stichting Gemeenschappelijke Informatie
door Landbouwschap, CMD en NRS. De GIR heeft per
verwerking voor de Rundveehouderij" (GIR) opgericht
1 januari 1974 de verantwoordelijkheid voor het ver
werken van die melkproduktie-gegevens en andere rund-
veehouderijgegevens m.b.v. de computer van de CMD
overgenomen.
11. Het aantal melkcontroleverenigingen daalt door fusies
sterk. Van 1968 tot 1974 nam het aantal verenigingen
van 750 tot 435 af. Hierbij dient te worden opgemerkt,
dat van deze 435 er eep aantal is ,dat hun werkzaam
heden gezamenlijk laten uitvoeren, zodat het aantal
punten van waaruit de melkcontrole wordt geregeld,
veel kleiner is.
Voorbeeld van een goede opstelling van melkmeet
glazen.
12. Ook het aantal personeelsleden loopt terug. Het aantal
controleurs daalde in 6 jaar met rond 300 tot 543 als
gevolg van centraal vetgehalte-onderzoek en mechani
sche administratie. Het aantal monsternemers daalde
met 800 tot rond 4.000 als gevolg van het kleiner 'aan
tal gecontroleerde bedrijven.
13. De gemiddelde produktie van de gecontroleerde vee
stapel bedroeg volgens het jaarverslag 1973, 4870 kg
melk met 4,02 vet in 307 dagen en 3,38 eiwit. Dit
betekent in 5 jaar een stijging van 414 kg melk, 0,08
vet en 0,05 eiwit. De dagproduktie in 1973 was 15,86
kg1 melk met 1176 grammen vet en eiwit. Dit is 1,20 kg
melk en 110 grammen vet en eiwit per dag meer dan
5 jaar geleden.
14. Het FH-ras en het MRY-ras omvatten 98 van alle
gecontroleerde koeien. De gemiddelde produktie voor
beide rassen is praktisch gelijk met uitzondering van
het vetgehalte dat voor het FH-ras 0,28 hoger ligt
dan voor het MRY-ras.
15. Wanneer men de produktie per provincie vergelijkt,
gaat Noord-Holland aan de kop met een melkhoeveel-
heid, die 469 kg boven het landelijk gemiddelde ligt en
gehaltes, die iets boven het landelijk gemiddelde liggen.
Dit betekent een dagproduktie van 17,11 kg melk en
1280 grammen vet en eiwit. De meeste provincies heb
ben een gemiddelde dagproduktie, die minder dan 2
afwijkt van het landelijk gemiddelde.
16. Opvallend is de jonge leeftijd van de diieren bij het eer
ste afkalven. 25,4 van de afgesloten lijsten is afkom
stig van dieren, die 2 en 2/2 jaar oud zijn, 35,1 is 3
tot 4x/i jaar oud, dus v.n.l. 2e en 3e kalfsdieren, 35,2
is 5 tot 9 jaar oud en 4,3 is 10 jaar en ouder.
17. In 1973 had 7,7 van de bedrijven een gemiddelde pro
duktie, die lager was dan 4.000 kg melk, 55,7 had een
gemiddelde produktie van 4.0015.000 kg melk en
36,7 had een gemiddelde produktie van meer dan
5.000 kg melk, waarbij enkele bedrijven een gemiddelde
produktie hadden van meer dan 7.000 kg melk.
18. Het percentage bedrijven met meer dan 5.000 kg melk
was voor de verschillende provincies in 1973:
Noord-Holland 69,0 Groningen 36,0 Overijssel 32,3
Utrecht 41,8 Zeeland 35,1 Limburg 30,6
Zuid-Holland 41,8 Gelderland 34,9 Drenthe 27,2
Noord-Brabant 41,2 Friesland 32,4
Er bestaat dus een grote variatie tussen de provincies.
19. Samenvattend kan wordten gezegd, dat de structuur van
de Nederlandse melkveehouderij zich snel wijzigt en
dat dit zijn invloed heeft op de toepassing van de melk
produktiecontrole. Gelukkig neemt de deelname aan de
melkcontrole toe en geeft de produktie in de laatste
jaren een goede vooruitgang te zien. De mechanische
verwerking van de melkcontrolegegevens bergt moge
lijkheden in zich om de gegevens verder te be. en ver
werken, waardoor deze cijfers een betere bijdrage tot
de rundveefokkerij en de bedrijfsvoering kunnen geven.
Op beide gebieden zijn mogelijkheden, die kunnen lei
den tot een aanmerkelijke verbetering van de gemiddel
de produktie van de Nederlandse veestapel.
(Vervolg van pag. 4)
SLACHTPREMIE zal worden verlengd over maanden
maart en april 1975, met bedragen van ten hoogste 80
r.e., waarvan 30 r.e. ten laste van het Europese Land
bouwfonds.
NIEUWE SLACHTPREMIE voor periode 1 mei 1975—1
maart 1976 voor runderen, met bedrag van ten hoogste
80 r.e., waarvan 28 r.e. ten laste van het Europese Land
bouwfonds; de modaliteiten van deze regeling zullen
later nog worden vastgesteld, met mogelijkheid van bij
komende premie waarvan 35 ten laste van het E.O.G.
F.L. en overige 65 ten laste van de lidstaten;
GEBOORTEPREMIE KALVEREN gedurende prijsjaar
1975/1976, uitsluitend te verlenen door lid-staten die
hierboven genoemde nieuwe slachtpremie niet toepassen;
deze premie bedraagt 50 r.e. ten laste van het E.O.G.F.L.,
waarvan de eerste helft wordt uitgekeerd bij de geboorte
en de tweede helft in een later stadium.
SLACHTVARKENS:
basisprijs per 1 augustus 1975 8,5
GROENTEN EN FRUIT:
basis- en aankoopprijzen +11
met uitzondering van appels en peren 9
referentieprijzen
kaskomkommers 1 maart30 juni 10 extra
kastomaten 1 april10 juli 10 extra
MINISTER VAN LANDBOUW:
GEEN AANVULLENDE NATIONALE MAATREGELEN
|y| INI STER VAN DER STEE van landbouw ziet op dit
moment geen enkele aanleiding, tot het nemen van
nationale maatregelen voor land- en tuinbouw ter aanvulling
van de vorige week door de EEG-ministerraad vastgestelde
prijsbesluiten. Het pakket dat in Brussel uit de bus is ge
komen, maakt volgens hem waar wat de COPA heeft ge
vraagd, op één punt na. De produktiviteitsstijging van drie
procent gedurende twee jaar hebben de boeren niet mogen
behouden; die is van de kostenstijgingen afgetrokken. De
kritische geluiden uit de kring der Nederlandse land- en
tuinbouworganisaties waar men na eerste kennisneming
van de besluiten sprak van „te weinig' beschouwt de be
windsman als „zwaar overtrokken".
Nederland heeft niet 2,76, maar slechts 0,7 procent mone
taire compensatie prijsgegeven en kwam zo op een gemiddel
de verhoging van ongeveer negen procent, iets meer dan
twee procent meer dan bij aanvaarding van het oorspronke
lijke voorstel der Europese Commissie het geval zou zijn
geweest. De kostenstijgingen van de Nederlandse landbouw
zijn volgens de minister met deze verhoging volledig gedekt
na aftrek dan van die produktiviteitsstijging en er is
een gezonde basis gelegd voor verbetering van het inkomen
in het komende oogstjaar.
Over het verschil tussen de door de COPA geëiste prijs
verhoging van vijftien procent en de verhoging van negen
procent die er voor Nederland is uitgekomen, zei minister
Van der Stee nog dat de COPA bij haar eis de afbraak van
monetaire compenserende bedragen buiten beschouwing had
gelaten. Inwilliging van de COPA-eis, gecombineerd met af
braak van de monetaire compensatie met 2,76 procent die
de Europese Commissie oorspronkelijk voor Nederland had
voorgesteld, zou voor Nederland een gemiddelde prijsver
hoging met ongeveer 12,25 procent hebben betekend. Er
kwam na afbraak van compensatie met 9,7 procent
ongeveer negen procent uit, terwijl de kostenstijgingen de
afgelopen twee jaren gemiddeld 11,5 procent per jaar groot
waren. Trekt men daar de produktiviteitsverbetering met
drie procent gedurende die twee jaar af, dan is de overblij
vende stijging van de kosten toch gedekt.
STANDPUNT C.O.P.A.
IN een eerste reaktie op de E.G.-Raad prijsbesluiten 1975/
1976 konstateert het C.O.P.A. presidium dat deze
aanzienlijk lager zijn dan hetgeen door het C.O.P.A. op basis
van objectieve criteria zijn gedaan en achter blijven bij de
adviezen zoals die zijn uitgebracht door het Europees Par
lement en het Economisch en Sociaal Comité. Onder deze
omstandigheden zal de achteruitgang van de landbouwinko
mens als gevolg van de snelle kostenstijgingen en, ondanks
de verhoging van de gemeenschappelijke prijzen, door de
lagere producentenprijzen, niet kunnen worden voorkomen.
Met het oog hierop zullen, tenzij de marktprijzen verbeteren
cf de kosten dalen, de producenten worden geconfronteerd
met een verdere verslechtering van hun inkomen ten op
zichte van dat van andere beroepsgroepen.
Vandaar dat het Presidium de Europese Commissie en de
Raad verzoekt om tezamen met het C.O.P.A. in juni 1975
een onderzoek uit te voeren naar de situatie in de landbouw
en de ontwikkeling van de kosten en inkomens in de land
bouw. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal het
Presidium wellicht voorstellen doen voor verdere acties, met
name een herziening van de prijzen ter bescherming van de
landbouwinkomens, zulks ter voorkoming van schadelijke
gevolgen voor de economie van de Gemeenschap en ter ver
zekering van de voedselvoorziening aan de consumenten
tegen redelijke prijzen.
In het licht van de Raadsbesluiten is het, aldus het C.O.P.
A., een zaak van de allergrootste urgentie dat het markt
beheer zodanig wordt gevoerd dat de producenten voor hun
produkten tenminste de thans door de Raad vastgestelde
richtprijzen verkrijgen Een dergelijk marktbeheer is alleen
mogelijk indien de gemeenschappelijke preferentie stringent
en in zijn geheel wordt toegepast.