11
EFFECT GRONDBEWERKINGSMETHODEN
EN -WERKTUIGEN
Na het rooien liggen de achtergebleven knollen vrij
wel alle op of in de bovenste 10 cm van de grond. Met
het oog op de bevriezingskansen is het gewenst de kno-
len daar te houden. De invloed van diverse grondbewer
kingssystemen en werkwijzen op verplaatsen van aard
appelknollen is daarom nagegaan. In alle uitgevoerde
proeven zowel op zand- als kleigrond is hetzelfde beeld
steeds naar voren gekomen n.l. door ploegen ook bij
ondiep ploegen op 10 cm worden de knollen dieper
in de bouw voor gewerkt. Door kultivateren vindt vrij
wel geen knolverplaatsing plaats, de knollen blijven dus
op of bovenin de bouwvoor liggen. De cijfers bevestigen
het over het algemeen gunstige effect van kultivateren
in vergelijking met ploegen.
Aantal opslagrplanten per ha; van het rooiver-
lies. Jaren 1971, 1972 en 1973, percelen verspreid over
Nederland.
Aantal opslagplanten
per ha o
gemiddeld
<U Q.
spreiding p, o
ca
.G
S
a> P.
m
S°
£v
1971 23 ploegen 19.257 (19) 260-93.200 O 1
23 kultivateren 5.600 (5) 0-53.300 7 10
1972 22 ploegen 7.860 (6) 0-84.500 5 5
22 kultivateren 2.450 (2 0-22.900 10 17
1973 15 ploegen 17.260 9) 0-42.800 1 1
18 kultivateren 9.910 (5) 0-19.500 2 5
Opslag:: relatie tot het rooi verlies en de grondbewerking
Voorbeeld van tussenrijenbesDuitina van aardappelopslag, hier
in maïs. Vijf in werkbreedte verstelbare afschermkappen (twee:
achter de trekkerwielen) zorgen er voor dat slechts het onkruid
tussen de gewasrijen wordt bespoten.
verdichte laag stagnerend op de wortelgroei en op het
vochttransport kunnen werken. Uit bodemfysisch oog
punt bezien is het beter wintergraan niet direkt na het
tivateren, maar enkele dagen later te zaaien. De grond
is dan wat bezakt. Wel is het goed mogelijk het kultiva
teren en het zaaien van wintergraan in één werkgang
te combineren. Hiervoor kan een zaaikulutivator wor
den gebruikt of kan de zaaimachine in een werktuigen-
(1971/1972).
Proefboerderij Grondsoort
Rooiverlies
knollen/ha
Laagst
gemidd.
temp.
op 8 cm
Aantal
dagen
—2° C.
op 8 cm
Gewas
Opslag in planten/ha en in
percentage van het rooiverlies
ploegen
kultivateren
pl./ha pl./ha
Westmaas
klei
54.600
—3,2
1
wintertarwe
40.0000
73
5.000
9
Wieringerwerf
zavel/klei
91.000
—3,6
3
wintertarwe
29.900
34
3.200
3,5
1725
zomergerst
73.600
81
3.200
3,5
vlas
64.100
70
5.900
6,5
suikerbieten
57.400
63
2.500
3
C ol ij ns plaat
kalkrijke
171.800
—2
1
wintertarwe
20.200
12
4.700
2
kleigrond
zomergerst
18.800
11
9.500
6
vlas
19.200
11
7.200
4
suikerbieten
49.000
29
11.700
7
Samenvattend kunnen uit deze gegevens de volgende
conclusies voor de praktijk worden getrokken:
1. na winters met voldoende vorst zal het aantal opslag-
planten op gekultivaterde grond veelal aanzienlijk
lager zijn dan op geploegde grond;
2. in jaren met onvoldoende vorst zal kultivateren wei
nig beter zijn dan ploegen, maar ook niet slechter.
Om deze redenen wordt dan ook geadviseerd aard
appelland niet te ploegen, maar als hoofdgrondbewerking
te kultivateren met een geschikte vastetandkultivator.
EFFEKT OP DE STRUKTUUR VAN DE GROND
De vraag is in hoeverre kultivateren als hoofdgrond-
bewerking ten aanzien van de struktuur van de grond
een aanvaardbaar alternatief is voor het ploegen. Na het
rooien bestaat de bovenste 5 a 10 cm uit fijne grond die
door de machine is gezeefd. Het is noodzakelijk in ver
band met de grotere kans op verslemping, deze fijne
grond te mengen met vastere grond uit diepere lagen.
Poesse e.a. (1969) bevelen voor deze bewerking de vaste
tandkultivator aan. De triltand- en veertandkultivator
zijn voor dit doel ongeschikt. De bezwaren tegen laatst
genoemde werktuigen betreffen vnl. de te sterke verkrui
meling, een onregelmatige diepgang bij dieper werken
en het onvoldoende diep werken.
Omdat door het ploegen de aanwezige aardappelknol
len grotendeels onder in bouwvoor terecht komen, waar
de bevriezingskansen zeer gering zijn, wordt aanbevolen
om aardappelland niet te ploegen. Wil men het aard
appelland toch ploegen dan is de eerder beschreven voor
bewerking met een vastetand cultivator aan te bevelen.
Laat men deze voorbewerking bij het ploegen achter
wege dan wordt de fijne grond uit de rooimachine met
de aardappelen onderin de bouwvoor gewerkt, waar ze
als een storende verdichte laag grond aanwezig kan blij
ven.
Bij het kultivateren als hoofdgrondbewerking moet
het aardappelland grof komen te liggen. Veelal lukt dit
alleen bij vrij diep werken. Ook om overtollig regen
water niet te lang in de bouwvoor vast te houden moet
minstens tot net onder de normale ploegdiepte worden
gewerkt.
Recentelijk zijn nieuwe typen vastetandkultivatoren
met ruime tandafstand en een naar voren stekende tand
steel op de markt gekomen. (Het onderzoek daarmee
heeft zich door de weersomstandigheden nog beperkt tot
vrij droge winters. Tot dusver bleek dat veelal ook op
slempgevoelige zavelgrond een goede struktuur is te ver
krijgen. Een eerste voorwaarde hiervoor is, dat tot ruim
op bouwvoordiepte wordt gewerkt. Hiermee wordt een
goede waterdoorlatendheid en een grove grondlegging
nagestreefd. Een tweede voorwaarde voor een goed re
sultaat is dat het kultivateren tot één werkgang wordt
beperkt. Het onderzoek heeft n.l. aangetoond dat elke
volgende bewerking leidt tot het fijner maken van de
grond en het sorteren van de fijnste gronddeeltjes naar
diepere lagen van de bouwvoor, waar ze nadien als een
l r-?i\
TYPEN VASTETANDKULTIVATOREN
Door het IMAG (ILR) zijn de verschillende typen
vastetandkultivatoren getest (Merkenonderzotek aan-
bouwkultivatoren, 1972). Op zandgrond is i^jn. het PA
van een aantal kultivatoren het effect op de knolver
plaatsing nagegaan (Burema, 1972). Op deze grondsoort
hadden de kultivatoren in de normale uitvoering nage
noeg alle hetzelfde effect: de knollen veranderden
nauwelijks van positie. In het najaar van 1972 heeft het
PA i.s.m. het IMAG (ILR) het effect van de tandvorm
op de knolverplaatsing nagegaan op gronden met resp.
30 en 55 af slib bare delen. De resultaten van dit
onderzoek zijn weergegeven in de figuren 6 en 7.
Op de lichtere kleigrond (30 afslibbaar) heeft slechts
één van de drie beproefde tandvormen een knolverplaat-
send effect. Bij dit type kultivator (meerbalks) ontstaat
achter de tand een geul, waarin de aardappelen naar be
neden rollen. Tegenover dit nadeel staat het voordeel
dat met deze kultivator een zeer grove grondlegging
wordt verkregen. De gewenste grondlegging viel niet
met tandVorm 2 te bereiken, want de constructie met 'n
bocht in de tandsteel maakte de vereiste diepgang bij
deze éénbalks-kulti'vator onmogelijk. Bovendien veroor
zaakte dit vollopen met aardappelloof. De op de zware
klei getoetste typen gaven geen noemenswaardige ver
schillen, zij het dat het voor de lichte kleigrond minder
geschikte type uit een oogpunt van knolverplaatsing ook
als zodanig op de z'ware kleigrond naar voren komt.
(Vele werktuigenconstructeurs hebben inmiddels de
vastetandkultivator in de gewenste richting aangepast).
Onderzoekresultaten duiden aan dat er meer knol
transport naar diepere lagen optreedt naarmate de grond
zwaarder is. Tevens is er een verschil in effect van de
kultivatoren op de groflegging van de grond en op het
knoltransport. Verder onderzoek heeft duidelijk ge
maakt dat het kultivateren van aardappelland het beste
kan worden uitgevoerd met een werktuig waarvan de
hoek tussen de tandsteel en het frame 50 a 60° bedraagt
en waarbij de tand voet een hoek van ca. 20° maakt met
het maaiveld. Het knoltransport wordt hiermee tot een
minimum beperkt. Door het gebruik van hulpstukken,
zoals platen tegen de tandsteel (fig. 8, foto 9) kan de
vereiste grove grondlegging worden verkregen. Deze
situatie kan het beste worden bereikt door in één, hoog
uit twee werkgangen van een vastetandkultivator, tot
ruim 20 cm diepte te komen. Bij meerdere werkgangen
treedt een sorterend effect op, waarbij fijne grond naar
onder in de bouwvoor wordt gewerkt.
TREKKRACHT EN TANDAFSTAND
Een'kultivator vraagt bij een bewerking op bouwvoor
diepte afhankelijk van o.a. het type kultivatortand en
de grondsoort tot 6 a 10 pk per tand aan trékkracht.
Naarmate het grondtransport toeneemt wordt de ge
vraagde trekkracht groter. Tot dusver was een heel veel
toegepaste tandafstand 25 cm. Ter vermindering van dc
trekkracht en/of vergroting van de werkbreedte is eer
tandafstand van 37,5 cm na aardappelen aantrekkelijker
(rijenafstand aardappelen 75 cm). Door de grotere tand
afstand kan de groflegging worden verbeterd. Om dan
alle grond op te breken zal het soms gewenst zijn de
beitelvormige tand te vervangen door een plm. 20 cm
brede ganzevoet. Per tand vraagt dit echter meer trek
kracht.
KULTIVATORUITRUSTING PER GRONDSOORT
De werking van de vastetandkultivator is afhankelijk
van grondsoort, type, uitrusting, en de menging var
grond. Een brede of verbrede tandsteel vergroot hel
grondtransport naar boven. Dit kan gewenst zijn voor
een grove grondlegging. Een ruime tandafstand vergrool
de doorlaatmogelijkheid voor oogstresten en voorkoml
een te intensieve bewerking van de grond. Bij een tand
afstand van 37,5 cm wordt op zandgrond fraai werk ge
leverd met om en om aan de tandstelen een beitel en een
ca. 20 cm brede ganzevoet gemonteerd.
Op de lichtere kleigronden kan het kultivatoren, met
brede beitels en oploopplaten tegen de tandsteel of uit
gerust met brede tandstelen, bij het door de grond trek
ken ruimte achter de tand ontstaan waardoor knollei
naar beneden vallen, evenals losse grond. Deze typei
- v-_*-
Hier wordt gekultivaterd met een ruim "gebouwde vastetandkuf-,
tivator, uitgerust met schuin naar voren staande tanden. Aldus
is een bewerking tot op bouwvoordiepte mogelijk zonder dat de
knollen onder in de bouwvoor komen, zoals bij ploegen. De af«
neembare ver/kruimelrol egaliseert de grond tot een geschikt!
zaaibed.l
drager achter de kultivator worden geplaatst.
Zijn twee werkgangen met een vastetand cultivator
beslist noodzakelijk dan is het gewenst deze in de tijd
te spreiden. Het kan het percentage bevroren knollen
verhogen. Het onkruid bestrijdend effect is groter, ter
wijl gewerkt wordt in grond die bezakt is.
De ervaring heeft geleerd dat voor de inzaai van voor
jaarsgewassen op gekultivaterde grond slechts een be
perkte en oppervlakkige zaaibedbereiding nodig is. Het
is in het algemeen beter hiervoor geen aangedreven
werktuigen te gebruiken, zeker niet als een goede diepte-
regeling ontbreekt. Dit kan namelijk leiden tot een te
sterke verdichting van de grond.
kultivatoren geven veelal juist op lichte kleigronden
reeds een voldoende grove grondlegging wanneer met
©en smalle tandsteel zonder oploopplaat wordt gewerkt.
Om knolverplaatsing naar dieper in de bouwvoor te be
perken is deze smalle tandsteel aan te bevélen. Andere
typen kultivatoren geven hier juist een onvoldoende
grove grondlegging wanneer geen oploopplaten tegen de
tandsteel zijn geplaatst. Juist deze typen kultivatoren
geven met of zonder oploopplaat op deze gronden nauwe
lijks knolverplaatsing, hetgeen gunstig is. Ervaren is
voorts dat ganzevoeten hier meer kans geven op het door
de bewerking wat dieper komen te liggen van de knollen
dan met smalle .beitels 't geval is. Bij meerdere cuïtiva-
toren lijkt voor lichte zavelgrond een tandafstand van
37,5 cm en montage van ganzevoeten en oploopplaten het
gunstigst om de grond zo grof mogelijk te krijgen. Op
de zware zavel en op de lichte kleigrond wordt een tand
afstand van 25 cm, met beitels en oploopplaten aan de
tandsteel gewenst acht. Hetze fde geldt voor de löss.
Op de zwaardere klei zijn brede tandstelen -en opzet-
platen tegen de steel ongewenst. Aan de tand hoort hier
een smalle beitel.
Op zware kleigrond is het grof opbreken van de grond
ongeacht het kultivatortype niet geheel te vermijden.
Relatief komen hier dan ook bij de bewerking meer knol
len dieper in de grond dan op lichter gronden het ge
val is.
In de praktijk zal de akkerbouwer zelf de juiste keuze
en uitrusting van de vastetandkultivator moeten vast
stellen. In dit verband zijn vele verstelmogelijkheden
gewenst. Bij het gebruik na aardappelen moet uitgangs
punt zijn dat in één keer op ruim bouwvoordiepte wordt
gewerkt. Liever dient het aantal tanden te worden be
perkt, wat ook mogelijk is door verruiming van de tand-
afstand, dan dat ondiep wordt gewerkt.