-3B5ct >*'1 *>••-* - 9* Resultaten Aardappelonder- zoek Centrum (A.O.C.) 1973 11 INVLOED VAN BEWORTELING OP OPBRENGST EN KWALITEIT HET DOORWASPROBLEEM IN 1973 M GEVOELIGHEID VOOR BLAUW BIJ LAGE GRONDTEMPERATUREN De in 1973 optredende doorwas heeft bij de uitvoering van verschillende punten van het kwaliteitsonderzoek bij consumptieaardappelen parten gespeeld; vooral wat de monstername en de blauwgevoeligheidsbepaling door middel van de schudperiode betreft. De proef waarin na gegaan werd in hoeverre kalium-voorziening via K-be spuiting over het gewas van invloed zou zijn op het on derwatergewicht en/of kaliumgehalte in de knollen werd door de optredende doorwas afgezien. Aldus ontlenen wij aan een kort verslag van het A.O.C.-onderzoek in 1973 van de hand van J. F. Houwing te Barendrecht. VOORZICHTIG MET ROOIEN BIJ LAGE TEMPERATUREN Toen van 11 op 12 oktober nachtvorst optrad, werd de gevoeligheid voor blauw worden bij lage grondtempe- raturen nagegaan. Er werden knolmonsters genomen om 6.00 uur, 9.00 uur, 12.00 uur en 16.00 uur, waarvan een deel van de knollen direct werd geschud, een ander deel na vijf uur en een derde deel na 24 uur bewaren bij een temperatuur van 12° C.: dit laatste als vergelijking met de methode van blauwonderzoek in de praktijk. Hoewel de resultaten van het chemisch knolonderzoek hieromtrent nog niet bekend zijn, kan alvast worden op gemerkt dat het gezien de verschillen in blauwgevoelig- heid bijzonder belangrijk is erg voorzichtig te zijn met het rooien bij lage temperaturen. Het is dan ook ten zeer ste aan te raden na nachtvorst te wachten met rooien tot dat de zon enkele uren heeft geschenen. Op 12 okto ber was de gemiddelde knoltemperatuur om 9.00 uur nog maar 6° C. De gevoeligheid voor blauw na neerslag kon niet vol doende worden nagegaan. Vooral in 1972 werd na een droogteperiode, gevolgd door veel regen een verhoogde blauwgevoeligheid gesignaleerd. Het onderwerp blijft aandacht vragen. INVLOED BEWORTELING OP OPBRENGST EN KWALITEIT VAN CONSUMPTIE-AARDAPPELEN Bij dit onderzoek dat door het Proefstation voor de Akkerbouw (P.A.) in samenwerking met de Stichting voor Bodemkartering en de afdeling Grondbewerking van de Landbouw Hogeschool wordt uitgevoerd is ook het Aardappel Onderzoek Centrum nauw betrokken. Het onderzoek in 1973 vond plaats op een perceel van de Proefboerderij „Westmaas". Op ongeveer 35 cm onder het maaiveld kwam een dichte laag (ploegzool) voor. In het najaar is op een deel van het proefperceel de storende laag gebroken, terwijl op een ander deel is ge tracht de aanwezige verdichting nog te versterken. In het voorjaar is op een deel van het losse profiel door be rijden een verdichting aangebracht onder de aardappel rug. Helaas kon er vanwege de ongunstige weersomstan digheden niet eerder dan 17 mei worden gepoot. Tussen de beide hoofdobjecten, het losse en het ver dichte profiel bleek geen verschil in produktie, ondanks een 20 a 25 cm grotere bewortelingsdiepte op het object losse grond. Het produktieniveau van beide objecten lag met ca. 40 ton veldgewas per ha beneden de verwach ting. De hoogste opbrengst (49 ton/ha) werd verkregen van een beregeningsobject, dat ter oriëntatie was; toegevoegd. Ook een goede opbrengst leverde het objlect met een verdichte laag onder de rug, maar daarin werd eveneens de meeste doorwas aangetroffen. Op dit object bleef de groei van het gewas kort na opkomst duidelijk achter bij die van de andere objecten. Zoals uit de gemaakte wor telbedden bleek heeft de wortelgroei hier tijdelijk op de verdichte laag gestagneerd. Op het verdichte profiel kwam meer doorwas voor dan op het losse. De minste doorwas evenwel werd aangetroffen op het beregenings object. In object A is in de herfst de grond tot 50 cm diep losgemaakt. In het voorjaar, net voor het poten, een verdichting aangebracht (d.m.v. wielsporen) onder de aardappelrug. Bij object B is in de herfst de grond tot 50 cm diep losgemaakt. Op beide objecten zijn de grondbewerking, het poten en het aanaarden in één werkgang (gecombineerd) uitge voerd om geen invloed van sporen op de proefstroken te hebben. HET DOORWASPROBLEEM IN 1973 DOOR H. MENTINK, STUDENT H.A.S. DRONTEN, EN IN 1973 ENIGE MAANDEN WERKZAAM BIJ HET AARDAPPEL ONDERZOEK CENTRUM Het ontstaan van doorwas in aardappelen in 1973 is het gevolg geweest van verschillende weersinvloeden in de eerste maanden van het aardappelgroeiseizoen. Door het koude en natte weer in april en mei is de beginont- wikkeling van de aardappelen vertraagd, terwijl op ver schillende percelen pas na deze koudeperiode gepoot werd. Daarna volgden een droge juni maand en een hitte golf in de eerste week van juli, waardoor doorwas is ontstaan. Het goed vochthoudend vermogen, van de aardappelrug blijkt van invloed te zijn op het ontstaan van doorwas. Door onderzoek is duidelijk aangetoond dat de tempe- ratuursverhoging van de ondergrondse delen van de plant vooral oorzaak zijn van het ontstaan van doorwas. Het oplopen van de temperatuur in de bovengrondse delen kan eveneens, zij het in mindere mate, doorwas teweeg brengen. Een droge grond is indirect van belang. Bij een voch tige rug loopt de temperatuur namelijk minder op, om dat de warmte dan gemakkelijk dieper in de grond wordt geleid en door verdamping wordt tevens warmte aan de grond onttrokken. Voor het ontstaan van doorwas is dus een droge en zger warme periode nodig. Van grote invloed blijkt de ouderdom van het gewas te zijn (groeistadium). In een jong gewas kan gemakkelijker doorwas ontstaan dan in een gewas dat al over het hoogtepunt van zijn groei heen is. Dit is deze zomer duidelijk gebleken tijdens de hitteperiode van eind augustus, waarin niet meer op nieuw doorwas ontstond. Naast deze factoren is ook de stikstofvoorziening van belang. Een aardappelplant die over een ruime hoeveel heid stikstof kan beschikken heeft een kortere hittepe riode nodig voor het ontstaan van doorwas. De trage beginontwikkeling door de koude april- en meimaand kan in vele gevallen ook van invloed zijn ge weest op het optreden van doorwas. Een nog niet geslo ten gewas heeft als gevolg dat de temperatuur in de aardappelruggen gemakkelijker kan oplopen. Dit is dui delijk te zien bij randrijen waarin veelal meer doorwas optreedt. Zo kan bij weinig hoofdstengels per vierkante meter meer doorwas ontstaan dan bij veel stengels per m2. INVLOED VAN GROND EN STRUCTUUR OP VOCHT VOORZIENING Uit het bovenstaande blijkt dat een goed vochthoudend vermogen van de aardappelrug van groot belang is. In dien geen aanvoer van vocht door middel van neerslag in de rug komt, dan zal de vochtaanvoer via de capillai re opstijging vanuit het grondwater moeten komen. Een storende laag tussen het grondwater en de wortels heeft een nadelige invloed. Onderzoek op de Proefboerderij „Westmaas" wees dit ook uit. Een object dat tot 50 cm was losgemaakt en een object dat normaal geploegd was gaven de minste doorwas (7 resp. 4%). In het losse project was ook een gedeelte verdicht onder de ruggen door middel van wielsporen, hier kwam 19 doorwas voor. In een deel van het normaal geploegde object was in de ploeg voor een versmering en extra verdichting van de ploegzool aangebracht. In dit deel kwam 12 door was voor. Naast het feit dat een storende laag een nadelige in vloed heeft op de vochtvoorziening, heeft zij ook een na delige invloed op de beworteling. Hierdoor kan in het gewas vertraging optreden van de groei zodat het gewas minder snel gesloten is, waardoor er weer meer warmte in de rug kan komen. Het is dus belangrijk om tijdens het ploegen of bewerken van de grond storende lagen te voorkomen. Als geen voldoen de vochtvoorziening vanuit het grondwater gewaarborgd kan worden (bijv..storende lagen of lichte grond) zal men Glas ontstaat als het nog groene gewas met doorwas plot seling afsterft. -**• De invloed van het vastrijden op losse grond (32 af- slibbaar)links spoor van een trekkerband, links dat van een kooi wiel. moeten overgaan op het beregenen van de aardappels om de doorwas te voorkomen of te beperken. Op de Proefboerderij „Westmaas" werd ook een object bere gend. In dit object kwam maar 2 a 3 Vr doorwas voor. Door te beregenen wordt voor een voldoende vochtvoor ziening gezorgd en door deze vochtvoorziening wordt de hoge temperatuur in de rug afgevoerd door middel van geleiding en verdamping van water. DE VORM VAN DOORWAS Bij proefrooiingen op verschillende percelen in de Hoeksche Waard is gebleken dat men dit jaar-^onder- gronds hoofdzakelijk doorwas aan trof in de vorm van kettingen en slechts weinig als knolmisvorming. Welke vorm van doorwas in een bepaald jaar zal ont staan hangt voornamelijk af van de temperatfuur in de rug de lengte van de hitte-periode en van het ontwikke lingsstadium van het gewas. Door onderzoek bij het I.B.S. is aangetoond dat bij een geringe temperatuursverhoging misvorming kan ontstaan. Als de temperatuur nog iets hoger wordt dan ontstaan kettingen. Deze kettingen wor den langer naar gelang de temperatuur hoger wordt en de hitte-periode langer duurt. GROEIVERLOOP VAN DE AARDAPPELEN Wanneer de secundaire tweede) knol gevormd is, zal de groei van de primaire eerstgevormde) knol nagenoeg stilstaan. Als de doorwas in een vroeg stadium ontstaat, dan is de primaire knol nog zo klein dat deze in ^3e winter een voudig uitgesorteerd kan worden. Door proefrooiingen hebben we een duidelijk beeld van het groeiverloop van de aardappelen gekregen. Zoals te verwachten was is het gewicht van de primaire knol, na de vorming van de secundaire knol, gelijk gebleven en de secundaire knol is sterk in gewicht toegenomen. De misvormde knollen zijn maar weinig in gewicht toegenomen (alleen het secundaire gedeelte groeit door). Bovengronds is de doorwas zichtbaar geweest, dat was in het begin van juli toen de aardappelen voor de twee de maal bloeiden. HET ONDERWATERGEWICHT (O.W.G.) Na 21 augustus werd de aanvankelijk sterke toename van het o.w.g. bij de secundaire knollen duidelijk min der. Opvallend was het hoge o.w.g. van de misvormde knollen. Verder werd een sterke daling van het o.w.g. geconstateerd bij primaire, secundaire en misvormde knollen nadat er regen gevallen was (28 augustus4 september). De aardappels kregen door de regen kans om vocht op te nemen, zodat hun o.w.g. daalde. De aardappels die vrij waren gebleven van doorwas vertoonden een normaal verloop in zowel o.w.g., als in ge.wichtstoename. WANNEER ONTSTAAT GLAS Glas ontstaat als het nog groene gewas met doorwas plotseling afsterft door doodspuiten. Voor het afsterven worden er voedingsstoffen (assimilaten) vanuit het blad via de primaire knol naar de secundaire knol gevoerd. Hierdoor neemt alleen het gewicht van de secundaire knollen nog toe, terwijl de gewichtstoename van de pri maire knol staakt en alleen nog maar als doorvoerha ven fungeert. Na het snelle afsterven van het loof wil de secundaire knol nog doorgroeien. De primaire knol neemt dan de taak van het blad over en het zetmeel in de primaire knol wordt dan omgezet in suikers die dan afgevoerd worden naar de secundaire knol. Wanneer er aan de primaire knol wordt gezogen kan deze „glazig" worden. Bij misvormde knollen kan het primaire gedeelte ook glazig worden. (Zie verder pag. 15).

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1974 | | pagina 11