Tijdstip eerste stikstofgift op grasland in 1974 Voordelen van specialisatie „gesloten bedrijfsysteem" 12 HET ADVIES VOOR DIT VOORJAAR* RUSTIG AANDOEN Ing. W. D. JAGTENBERG Proefstation voor de Rundveehouderij Bij het uitkomen van dit bericht eind februari is het zeker tijd om op de vroege gronden in het zuiden en midden van het land de eerste stikstof te strooien voor het verkrijgen van vroeg weidegras. Bij aanhoudend zacht weer zal dit tijdstip in het noorden van het land eind februari begin maart zijn aangebroken. Op natte en koude grondien kan één a twee weken later worden bemest. Naarmate in een later sta dium zal worden gemaaid voor kuil of hooi kan één a twee weken later stikstof worden gegeven dan voor weidegras. Op uitsluitend voor beweiding bestemde percelen waarvan men te voren weet dat wegens overlast van water niet vóór mei beweid kan worden kan de eerste stikstof eind maart begin april worden gegeven. Dat alleen stikstof gestrooid wordt als de grond vorstvrij en begaanbaar is, zal zonder meer duidelijk zijn! HET advies voor het tijdstip van de eerste stikstofgift op grasland in 'het voor jaar, speciaal voor het verkrijgen van een vroege weidesnede, berust sinds 1969 op de temperatuursom vanaf 1 januari. Aan d-e voorlichtingsdiensten wordt daarom ten behoeve van hun advisering wekelijks de bereikte temperatuursom (t-som) op diverse weerstations van het KNMI doorgegeven waarbij tevens een voorspelling wordt gedaan over de te verwachten stijging van de t-som in de komende weken. Als criterium voor de advisering geldt hierbij dat bij een t-som van 200° C de eerste stikstof wordt gegeven op vroege, drogere gronden en bij 300° C op laat, nat grasland Dit jaar echter werd in verband met de uitzonderlijk hoge temperatuur vanaf 1 januari 1974 tot heden (15 febr.) met als gevolg een bijzonder snelle stijging van de t-som, de 'hoogte van de t-som niet wekelijks doorgegeven maar wordt volstaan met dit bericht, bestemd voor voorlichting en praktijk. DE T-SOM IN 1974 IN VERGELIJKING MET ANDERE JAREN QEMIDDELD over 30 jaren (N 30) en gemiddeld over het gehele landi wordt een t-som van 200° C bereikt in de eerste helft van maart en een t-som van 300° C in de tweede helft van deze maand. Als gevolg van ons wisselvallig klimaat lopen deze tijdstippen echter van jaar tot jaar sterk uiteen en wel van half februari tot half april. Dit jaar zijn de temperaturen vanaf 1 januari hoger geweest dan in mensenheugenis is voorgekomen. Het nu reeds uitlopen van bomen en planten, o.a. van gras, is daar van het tastbaar bewijs. De t-som van 200° C gemiddeld over het gehele land werd reeds op 8 februari bereikt en zoals het zich momenteel laat aanzien zal in de tweede helft van deze maand de som van 300° C worden gepasseerd. Een overzicht van de bereikte t-som op de verschillende weerstations van het KNMI op 8 februari in de jaren 1970 t/m 1974 wordt in de volgende tabel gegeven. Daarbij blijkt duidelijk dat het vrij vroege voorjaar van 1971 nog ver wordt overtroffen door 1974! Temperatuursommen in 0 Celsius op 8 februari Weerstation 1970 1971 1972 1973 1974 Leeuwarden 46 129 49 138 188 Eelde 37 123 46 116 182 Den Helder 59 145 85 146 207 Ramspol 46 124 61 110, 188 Twente 61 138 73 104 198 Schiphol 71 139 82 115 206 Soesterberg 143 84 124 202 Valkenburg 148 92 146 213 De Bilt 77 142 88 121 199 Deelen 65 131 76 116 196 Rotterdam 108 173 105 146 211 Zierikzee 151 122 145 231 Gilze Rijen 95 152 106 129 216 Volkel 83 122 97 111 205 Vlissingen 114 160 126 151 232 Eindhoven 160 118 123 217 Zuid-Limburg 111 155 106 103 214 TIJDSTIP VAN EERSTE STIKSTOFGIFT IN 1974 Uit het bovenstaande volgt dat het nu de tijd is om op de vroege graslanden in het zuiden en midden van het land de eerste stikstofgift te geven en vóór 1 maart op het late grasland. In het noorden van het land verschuift dit bemestingsschema naar data die één h twee weken later vallen. Door het in ddt jaar zeer vroeg bereiken van de vereiste t-som kan de vraag rijzen or net toch geen gevaren met zich meebrengt als de eerste stikstof op deze zeer vroe ge tijdstippen wordt gegeven; gevaren die voortvloeien uit de mogelijkheid dat zich b.v. vóór 1 april nog een vorstperiode van betekenis of een lange periode met koud en nat weer kan voordoen, hetgeen stikstofverliezen in de hand zou kunnen werken. Om deze vraag te beantwoorden wordt in de volgende tabel een overzicht gegeven van het tijdsverloop waarbinnen de beste strooitijden vielen op proefvelden in de jaren 1960 t/m 1968. Verder zijn in de tabel vermeld de data waarop een t-som van 250u werd bereikten ce data waarop de grasgroei begon. Dit laatste om het verband aan te geven tussen t-som en begin grasgroei. Bij deze tabel moet vermeld worden dat: a. in de meeste proeven te weinig aanwendingstijden waren opgenomen om de meest gunstige strooidata nauw te begrenzen (soms slechts één aanwendingstijd per maand terwijl er twee per week nodig zijn); b. het gras meestal niet in weidestadium maar later werd gemaaid. 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 Interprovinciale proeven (zand 4- klei veen) 26/2- 7/3 22/2- 9/3 Beste strooitijd tussen: 5/3- 29/3- 13/2- 15/2- 3/3- 12/4 18/4 9/4 1/4 23/3 1/3- 17/3 1/3- 1/4 Proeven Instituut voor Bodemvruchtbaarheid (zand klei) 4/2- 15/3 13/1- 8/3 1/2- 2/4 8/3 29/3 Proefstation voor de Akker- en Weidebouw (zand) 21/2- 14/3 Data begin grasgroei 26/2 (l)1) 23/2 (1) 13/3 O) 5/4 (1) 7/4 (2) 20/3 (2) 2/3 (9) 2/3 (45) 23/3 (39) Data t-som 250° 6/3 23/2 25/3 11/4 4/4 27/3 9/3 28/2 23/3 aantal percelen waarop begin grasgroei werd vastgesteld. In de eerste plaats valt in deze tabel de soms lange periode op die als beste strooi tijd moet worden aangemerkt. De oorzaak hiervan is o.a. het ontbreken van voldoende aanwendingstijden in de proeven en ook het maaien bij later groeistadium dan weide gras. In het algemeen wordt die gunstige periode namelijk langer naarmate in later groeistadium wordt gemaaid. Een belangrijk aanvullend gegeven over de periode waarover zich die beste strooitijd uit kan strekken leverde onderzoek van het Proef station voor de Rundveehouderij in de jaren 1971 t/m 1973. Uit deze proeven bleek dat ook bij voldoende aanwendingstijden, de beste strooidatum voor de eerste stik stofgift zich niet beperkte tot enkele dagen zoals verwacht zou kunnen worden, maar zich over enkele weken uitstrekte. Hierdoor wordt het bemestingsbeleid wat gemak kelijker omdat we ons daarbij niet op enkele dagen hoeven vast te leggen. Uit de tabel blijkt verder dat het tijdstraject waarbinnen de beste strooidatum viel in drie van de negen jaren (1960, 1961 en 1967) de tweede helft van februari omvatte. Dit waren ook de jaren waarin het vroegst een t-som van 250° werd bereikt en de grasgroei het vroegst begon. Het belangrijkste in deze tabel is tenslotte dat het bereiken van de t-som van 250° steeds plaats vond binnen het tijdstraject waarbinnen de beste strooitijd viel. Het bovenstaande geeft ons voldoende reden om ook in dit uitzonderlijke jaar het advies te blijven baseren op een t-som die ligt tussen 200 en 300° C. Wel is het goed daarbij de volgende twee overwegingen te laten gelden. Hierboven werd reeds gesignaleerd dat naarmate de beste strooidatum op grond van de t-som, vroeger in de tijd valt, het risico groter wordt dat er voordat de gras groei definitief doorzet nog een periode kan volgen met ongunstig weer voor de gras groei en de stikstofopname. Ofschoon nog nooit duidelijk is gebleken dat stikstof die na het begin van de grasgroei werd gegeven, door ongunstig weer verloren is gegaan, kan dit toch een reden zijn om enige terughoudendheid te betrachten met het zeer vroeg strooien van stikstof. Het tweede, ook reeds genoemde punt is dat uit recent onderzoek bleek dat de beste strooitijd zich in het vroege voorjaar niet uitstrekt over enkele dagen maar over enkele weken. Ook dit geeft, gezien het vroege tijdstip waarop de vereiste t-som werd bereikt, reden om met het vaststellen van de datum voor de eerste stikstofgift dit jaar rustig aan te doen! COMBINATIE FOK- EN MESTVARKENSHOUDERIJ KAN AANTREKKELIJK ZIJN Consul ent schap voor de Varkens- en Pluimveehouderij Tilburg, Ing. A. G. M. ALRERS. Met een „gesloten bedrijf' wordt bedoeld een bedrijf, waar zowel fok- als mestvarkens worden gehouden. Rond 1940 kwa men deze twee bedrijfstakken vaak naast elkaar voor. Als gevolg van teleurstellende technische resultaten werd bij ontmenging öf de fokkerijtak óf de mesterij afgestoten. Door de toenemende specialisatie en de vergroting van de bedrijfs omvang zijn een aantal bezwaren van fokken en mesten op één bedrijf achterhaald. Momenteel is een groeiende belangstelling voor dit systeem waarneembaar. Het gesloten bedrijfssysteem heeft vooral voordelen voor de grote, omvangrijke méérmansbedrijven. Deze voordelen zijn van sociale-, arbeidstechnische en milieuhygiënische aard. Voor delen die sommigen zal doen besluiten een „gesloten bedrijf' te beginnen. Deze beslissing zal vooral daar snel genomen wor den, waar recente vervoersverboden door veeziekten (pest, mond- en klauwzeer) moeilijkheden hebben gegeven bij de aan- en afvoer! PRODUKTIE EVENWICHT 'QM alle voordelen van het systeem zoveel mogelijk te benutten moet uitgegaan worden van een goede bedrijfsopzet. D.w.z., dat uitgaande van het gem'ddelde resultaat het aantal geproduceerde biggen op het eigen bedrijf afrremsr' kan worden. Een biggenoverschot heeft het nadeel, dat dan het geringe aantal (restant) maar moei lijk de normale prijs kan worden bedongen. Eén biggentekort geeft onderbezetting of verhoogt bij aankoop het ziekterisico. Uit een waarneming in 1972 bleek, dat in Noord-Brabant 211 gesloten bedrijven waren met gemiddeld 56 zeugen en 316 mestvarkens. Bij een produktie van 15 biggen per zeug per jaar worden 56 zeugen x 15 biggen 840 biggen geproduceerd. Bij een mestcapaciteit van 316 dieren en 2,5 keer afmesten zijn daarvoor 790 dieren nodig. Voor de vervanging van de zeugen moeten een 40 a 50 vrouwelijke dieren wor den opgezet. Het gemiddelde produktie evenwicht van deze bedrijven is goed. Geen biggentekort en vrijwel geen overschot! TECHNISCHE RESULTAAT Van een aantal bedrijven zijn de technische resultaten van drie achtereenvolgende jaren bekend. Het resultaat verkregen uit de fokkerijafdeling valt enigszins tegen. Gemiddeld is 0,7 big per zeug per jaar minder grootgebracht als op vergelijkbare niet gesloten bedrijven. Het aantal grootgebrachte biggen per zeug Technisch aantal aantal sterkte groot- worpen groot resultaat bedrij- zeugen gebr./ /zeug/ gebr. varkensfokkerij ven /bedrijf worp jaar zeug/jaar 1969/1970 gesloten bedr. 10 23,0 15,6 7,91 1,78 14,08 prov. gemidd. 580 39,5 14,4 8,47 1,78 15,07 (Zie verder volgende pagina.)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1974 | | pagina 12