Snel
veranderende
landbouw
Ir. J. A. H. HAENEN
Consulent
C.A.R. - Zevenbergen
De aanpassing van het bedrijf
aan de veranderende omstandighe
den is geen eenmalige aangelegen
heid, maar het is een voortdurend
dynamisch proces. Deze aanpassing
van bedrijf en ook die van het ge
zin moeten plaats vinden in het licht
van de technische, ekonomische en
sociale ontwikkelingen in de maat
schappij.
In het gezin van boer of tuinder,
waar geen van de kinderen thuis
meewerkt, is de kans groot dat,
wanneer het bedrijfshoofd ophoudt
met boeren, het bedrijf in andere
handen overgaat. Het niet aanwezig
zijn van een bedrijfsopvolger voor
het ouderlijk bedrijf is de belangrijk
ste oorzaak van de vermindering
van het aantal landbouwbedrijven
in ons land. Volledigheidshalve
moet hierbij worden opgemerkt, dat
aan stadsuitbreiding, wegenaanleg,
rekreatie e.d. ook heel wat bedrij
ven zijn opgeofferd. Vele van deze
onteigende boeren hebben getracht
elders een bedrijf te aanvaarden.
Kortom de landbouw wordt steeds
meer gekonfronteerd met vraagstuk
ken van strukturele aard, die zowel
voor het gezin als het bedrijf ingrij
pende veranderingen tot gevolg zul
len hebben. Op enkele verschijnse
len hiervan wordt in dit artikel nader
ingegaan.
Zo kan het ook!
Een dergelijke oogstmachine voor de oogst van tuinbo
nen kost over de 100.000 en vraagt een grote bewer
kingsoppervlakte om rendabel geëxploiteerd te kunnen
worden.
De bedrijven groter dan 15 ha hadden in 1950 een
areaal kultuurgrond van 1.157.475 ha en hun gemiddel
de bedrijfsgrootte was 26,5 ha: voor 1970 lagen deze
gegevens resp. op 1.282.961 ha en 26,2 ha. Dit komt er op
neer dat in Nederland het aantal bedrijven groter dan
15 ha wel met 12'% is gestegen, maar hun gemiddelde
bedrijfsgrootte bleef vrijwel onveranderd.
Bij de ontwikkeling naar grotere eenheden en trek
kers, gehouwen, stallen en veestapel, worden de las
ten van de investering en de gevolgen daarvan in de
vorm van aflossing, rente en liquiditeit voor de boer
steeds ongunstiger. De hoofdoorzaak hiervan is het feit,
dat de oppervlakte van het individuele landbouwbedrijf
in doorsnee niet groter is geworden.
NIET LATEN OPJAGEN ONDERNEMER BLIJVEN!
In de akkerbouw is het produceren niet het enige
probleem maar dit spitst zich vooral ook toe op de ver
koop en de afzet van de geteelde produkten. De akker
bouwer moet bij het opstellen van zijn bouwplan reke-
SPEKTAKULAIRE VERANDERINGEN
IN DE BEDRIJFSVOERING.
In de akkerbouw en melkveehouderij is de bedrijfs
voering door de vooruitgang in de techniek totaal ver
anderd. Dit heeft vooral de laatste jaren zo'n stormach
tig verloop, dat steeds minder landbouwers op een ren
dabele wijze nieuwe produktiemethoden individueel of
in samenwerkingsverband op hun bedrijven kunnen
doorvoeren. In de moderne akkerbouw is de laatste 10
a 20 jaar de arbeidsbehoefte in de gewassen in verhou-
dingscijfers uitgedrukt teruggelopen van 100 naar 20.
Precisiezaaimachines, aardappelpootmachines en oogst-
machines voor aardappelen, suikerbieten, conservenge-
wassen en snijmais worden steeds groter en deze vra
gen per werktuig voor een rendabele inzet oppervlaktes
van 25 tot 80 ha van het betreffende gewas en soms nog
meer. Het motorvermogen van de trekkers tot 100 pk en
meer en het laadvermogen van de wagens nemen nog
steeds toe. Het opslaan van granen, het sorteren van
aardappelen en diverse andere werkzaamheden worden
niet meer of in steeds mindere mate op het akkerbouw
bedrijf zelf ter hand genomen.
De oppervlakte van 7 ha per man in 1950 is gestegen
tot ongeveer 24 ha in 1973, waarbij de loonwerker met
zijn werktuigen en personeel een belangrijk deel van
de werkzaamheden op het akkerbouwbedrijf verricht. In
de moderne melkveehouderij kan één man op een rede
lijk goed verkaveld bedrijf met doelmatig ingerichte
bedrijfsgebouwen 30 a 40 melkkoeien en bijbehorend
jongvee verzorgen. Een dergelijke.veestapel vereist toch
al gauw een minimale bedrijfsoppervlakte van 15 ha.
Immers voor een goede instandhouding van het be
drijf mag in verband met overschotten aan dierlijke
mest de rundveébezetting maximaal 3 grootvee-eenhe
den per ha bedragen. Met inschakeling van de loonwer
ker kan de voederwinning worden verzorgd en het voe
ren en het uitmesten vragen in de ligboxenstal in ver
gelijking met de traditionele vastzetstal relatief wei
nig arbeidsuren.
In 1964 werd op 162.000 bedrijven melkvee gehouden
en in 1973 waren dat er nog maar 101.000. Dit komt
neer op een vermindering van het aantal melkveehou
ders met 38 *°/o. In deze negenjarige periode steeg het
Het werken met deze vierrijige aardappelpootmachine vraagt 5 arbeidskrachten!
op het melkveebedrijf kwam de melkmachine erin. Bij
de soms heftige diskussies over voordelen van paarden
en die van trekkers is er eens de volgende opmerking
gemaakt: „Als er veel trekkers komen, zullen er niet
alleen paarden maar ook veel boeren verdwijnen". Dit
laatste is ook uitgekomen. Immers van 1950 tot 1970 was
er een achteruitgang bij het aantal landbouwpaarden
van drie jaar en ouder met 77% en in diezelfde periode
liep het aantal boeren met hoofdberoep in de landbouw
op bedrijven groter dan 1 ha terug met 71.374; hetgeen
overeenstemt met 37% van het aantal boeren in 1950.
MINDER MEEWERKENDE ZOONS
In 1962 waren er volgens de landbouwtelling op 100
bedrijven naast het bedrijfshoofd gemiddeld 30 meewer
kende mannelijke gezinsleden (overwegend zoons). Dit
aantal was in 1972, tien jaar later, teruggelopen van 30
naar 19, waarvan 16 thuis meewerkende zoons.
Als een boer 30 a 35 jaar zijn bedrijf exploiteert, dan
komt er jaarlijks 3 van de bedrijven vrij. Bij de aan
name dat de thuis meewerkende zoons vóór de bedrijfs
overname gemiddeld 12 jaar op het ouderlijk bedrijf
hebben gewerkt, dan zouden er voor een honderdprocen-
tige opvolging per 100 bedrijven gemiddeld 36 zoons
thuis moeten meewerken. Volgens de landbouwtelling
1972 zijn het er slechts 16. Dit houdt dus in dat wanneer
deze 16 per 100 bedrijven meewerkende zoons allemaal
het bedrijf overnemen, er slechts op 44% 16/36) van
de bedrijven, die in de komende 12 jaar vrijkomen een
opvolger is.
Het is uiteraard de vraag of alle thuis meewerkende
zoons het ouderlijk bedrijf te zijner tijd wel zullen
voortzetten. Globaal genomen is het verantwoord te stel
len dat er nu op ruim 40% van de landbouwbedrijven,
waar het bedrijfshoofd 50 jaar of ouder is, een opvolger
is. Dit komt vrij goed overeen met de verkregen uit
komsten bij recente onderzoekingen over de bedrijfsop
volging. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden
gezien, dat het aantal thuis meewerkende zoons in de
komende jaren zal blijven afnemen. Symptomen hiervan
zijn o.a. het teruglopen van het aantal middelbare land
bouwscholen en het voortdurend kleiner worden van de
plattelandsjongerenorganisaties.
STERKE AFNAME VAN HET AANTAL BEDRIJVEN.
In de vijftiger jaren is de mechanisatie bij de vervan
ging van paard door trekker flink gaan doorzetten en
gemiddelde aantal koeien per bedrijf van 11 tot 21. Dit
alles resulteerde in een uitbreiding van de Nederlandse
melkveestapel met 21% tot 2.113.000 koeien.
GEEN SPEKTAKULAIRE VERANDERINGEN
IN OPPERVLAKTE PER BEDRIJF.
In de periode 19501970 is vooral in de grootteklasse
15 ha het aantal bedrijven, waar het bedrijfshoofd
zijn hoofdberoep in de landbouw had, sterk teruggelo
pen en wel met 75%. Het aantal bedrijven van 510 ha
is met 45 gedaald en in de grootteklasse 1015 ha is
het aantal landbouwbedrijven na 1950 aanvankelijk blij
ven stijgen en daarna is het gaan teruglopen. Al met al
is het aantal bedrijven van 1 tot 15 ha in deze twintig
jarige periode teruggelopen van 150.645 tot 74.409 be
drijven; hun aantal is dus praktisch gehalveerd. Het
aantal bedrijven van 15 ha en groter steeg van 43.683 in
1950 tot 49.045 in 1970. Een en ander is in Tabel I over
zichtelijk weergegeven.
Tabel 1: Grondgebruikers naar bedrijfsgrootte met
hoofdberoep in de Landbouw:
grootteklasse
1950
1959
1965
1970
verschil
1950
t.o.v. 1970
1—5 ha
60.199
36.309
23.856
13.381
46.818
10—15 ha
29.813
33.674
34.046
29.626
178
10—15 ha
29.813
33.674
34.046
29.626
177
15—20 ha
17.682
18.647
18.992
19.440
1.758
20—30 ha
15.420
15.397
16.084
17.780
2.360
30—50 ha
8.490
8.481
8.466
9.187
597
50 ha en meer
1.991
1.912
1.977
2.138
147
ning houden met de afzet en de bestemming van de te
telen gewassen. Wat de afzet van aardappelen en an
dere gewassen betreft beginnen zich diverse groeperin
gen partikuliere en coöperatieve steeds duidelijker
af te tekenen. Jammer genoeg is ook aan de huidige
jonge dynamische boeren bij hun landbouwopleiding
m.i. te weinig inzicht op. het terrein van „verkoop en
afzet" bijgebracht. Dit laatste in tegenstelling met de
mogelijkheden voor het opvoeren van de produktie op
het individuele bedrijf.
Aanschaf van steeds grotere werktuigen en het op
voeren van de produktie zonder meer, mogen geen doel
stellingen op zich zelf zijn en elkaar daarbij opjagen is
zeker te veroordelen. Het is en blijft nodig om het
land en, in het groeiseizoen, ook de gewassen regelma
tig te observeren. Zo kunnen op het juiste tijdstip de
maatregelen genomen worden, die nodig zijn om grond
en gewas gezond te houden. In een efficiënte akkerbouw
is het vandaag de dag géboden om hierbij evenveel
aandacht te besteden aan de oogstzekerheid en de ver
wachte kwaliteit als aan de kg-opbrengst van het gewas.
Bii de aan de gang zijnde ontwikkelingen worden ook
op dit terrein aan het toezicht van de boer als onderne
mer extra eisen gesteld waaraan niet straffeloos kan
worden voorbijgegaan.
'De ontwikkelingen in de melkveehouderij staan ook
nog niet stil. De laatste jaren zijn er ligboxenstallen
gebouwd voor 60 tot 100 koeien en soms zelfs nog voor
grotere aantallen. De overgang van melkbussen naar
diepkoeltank en rijdende melkontvangst geeft aan dit
proces nog een extra-versnelling. De boeren moeten ze
ker niet trachten het aantal koeien op hun bedrijf te
forceren en elkaar hierbij opjagen is uit den boze. Een
man kan maximaal 30 a 50 melkkoeien behoorlijk ver
zorgen. Natuurlijke zaken als inseminatie, voorzorg en
(Zie verder pagina 14.)