Beleid ondersteunt inkomensontwikkeling Uitzicht op de agrarische bedrijfsontwikkeling Het eindcijfer van de begroting van landbouw en vis serij 1974 vertoont in vergelijking tot 1973 een stijging van 157,1 min tot bijna 1,4 mld. De voortgang van in uitvoering zijnde ruilverkavelings- werken acht de minister van landbouw en visserij gewaar borgd met beschikbaarstelling van ƒ221,4 min (was 223,1 min) voor rijksbijdragen en voorschotten. Hierin is begrepen het in de Nota Noorden des Lands aange kondigde extra investeringskrediet. De versterkte voort zetting van de activiteiten in het Noorden zal erop ge richt blijven in de komende jaren 37 procent van het landelijk te investeren bedrag te verwerken. Het begro te bedrag voor grondoverdrachten aan de Stichting Be heer Landbouwgronden (SBL) werd met 25 procent ver hoogd tot 25 min. Voorts wordt gerekend op ƒ46,5 min aan bijdragen van derden en bijstand uit de Afdeling Oriëntatie van het Europese Landbouwfonds samen (was 38 min). Zodoende kan in totaal een investeringsbedrag van 292,9 min (in 1973 ƒ281,1 min) beschikbaar komen voor het uitvoeringsprogramma van ruilverkavelingswer- ken in 1974. Voor aankoopactiviteiten van de SBL is 30,7 min be groot (was 38 min), gezien de ontwikkeling van de grondmarkt en de op basis daarvan voorziene aankoop mogelijkheden. In dit bedrag is 5,7 min gereserveerd voor versterkte voortzetting van de activiteiten in het Noorden. Uit de resterende 25 min moeten (evenals vorige jaren) ook de Staatsbosbeheeraankopen betaald worden, waarvoor een volume tussen 5 min en 10 min is gedacht. Voor bijdragen in werken van waterschappen en ge meenten op het gebied van ontsluiting en waterbeheer sing is ƒ41,9 min (was 42,8 min) gereserveerd. Er kan bovendien op ƒ1,5 min bijdrage uit het Europese Land bouwfonds worden gerekend (was 2,5 min) zodat ook in deze categorie van werken voortzetting gewaarborgd is. Het is noodzakelijk geacht, de bijdrage aan het Ont- wikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw te verhogen, teneinde aan de verplichtingen uit hoofde van de beëindigingsregelingen te voldoen en het ontwikke lingsbeleid verder te financieren. Het totaal voor het O en S-fonds beschikbare investeringsbedrag ligt op 85,2 min (was 84 min), excl. een bedrag dat nog in „Brus sel" gedeclareerd kan worden. Het garantie-aandeel van het Rijk in het Borgstellingsfonds voor de Landbouw wordt met 15 min verhoogd tot 105 min. Inclusief het oorspronkelijke kapitaal heeft dit fonds thans een draag kracht van 145 min (was 125 min). Voor het landbouwkundige onderzoek wordt voor 1974 98,3 min aangevraagd (was ƒ86,5 min); voor het land bouwonderwijs 309,6 min (was ƒ267,1 min), waarvan voor de Landbouwhogeschool ƒ116,3 min (was ƒ100,2 min). Begeleiding van de agrarische produktie en afzet (in 1973 ƒ101,6 min) vergt ƒ151,1 min, inclusief tege moetkoming in de gevolgen van de aangekondigde heffing op aardgas. Voor het veterinaire en fytosanitaire beleid zal samen 74,5 min (was 64 min) nodig zijn. Staats bosbeheer en Faunabeheer samen zijn begroot op 62,9 min (was 50,3 min). De betekenis van het overheidsbeleid voor landbouw en vissery reikt aanmerkelijk verder dan de landbouw politiek in engere zin. Dit komt o.m. tot uitdrukking bij enkele beleidsvoornemens van het kabinet op sociaal en fiscaal gebied. De minister van landbouw en visserij, mr. T. Brouwer, somt dan in de Memorie van Toelichting op Hoofdstuk XIV der Rijksbegroting (Landbouw en Visserij) onder meer op: de volksverzekering tegen arbeidsongeschiktheid van zelfstandigen; het voortschrijdende beleid met betrekking tot de in 1972 aangevangen belastingvrije oudedagsvoor ziening; het bevorderen van de werkgelegenheid, die ook hen die de landbouw willen verlaten nieuwe moge lijkheden biedt. Mede tegen de achtergrond van deze beleidsplannen zal in de komende jaren de verbetering van de sociale omstandigheden van hen die in de landbouw en visserij hun bestaan vinden een fundamentele doelstelling zijn voor het door de bewindsman te voeren beleid. Een ander hiermee verbonden hoofddoel is de verster king van de economische structuur van de betrokken sectoren, zowel in bedrijfs-economisch opzicht als in het kader van de noodzakelijke aanpassing van ons plat teland. Aldus zal het beleid een belangrijke steun kun nen bieden aan de verbetering van de inkomensontwikke ling in de agrarische sector. Minister Brouwer is van mening dat voor verwezen lijking van deze doelstellingen bij de uitwerking van het te voeren beleid in belangrijke mate rekening dient te worden gehouden met de markante ontwikkelingen die zich in onze volkshuishouding speciaal op sociaal, eco nomisch en technologisch gebied voltrekken. Het maat schappelijk kader waarbinnen het landbeleid zich af speelt, beïnvloedt de beleidsvoorbereiding en -uitvoe ring in tweeërlei zin. Enerzijds zullen de maatschappelijke ontwikkelingen, voorzover zij door overheid en bedrijfs leven als wenselijk worden aangemerkt, in belangrijke mate richtinggevend voor het beleid zijn. Anderzijds zal dit beleid ertoe moeten bijdragen minder gewenste ont wikkelingen in andere banen te leiden. Slechts een voort durend en welbewust op elkaar afstemmen van maat schappelijk kader en beleid biedt optimale kansen voor verwezenlijking van de gestelde beleidsdoeleinden. Dit geldt voor de overheid zo goed als voor het bedrijfsleven. IYE welhaast explosieve technologische ontwikkeling fungeert als belangrijkste motor voor het hoge groeitempo en de daaraan verbonden aanpassingspro cessen op economisch gebied. Groeitempo en schaal vergroting zijn de sleutelwoorden geworden die ook en vooral in land- en tuinbouw de economisch ontwikke ling sinds een geruim aantal jaren typeren. De daarmee verband houdende aanpassingsprocessen in de land bouw richten zich vooral op verhoging van de arbeids- produktiviteit. Deze grootheid geeft in de landbouw een snellere groei te zien dan gemiddeld in alle bedrij ven in onze volkshuishouding (nl. een stijging van 5,4 procent tegen 4,1 procent gedurende de laatste 10 jaar). Langs twee wegen heeft de agrarische sector dit bereikt. Enerzijds is door verschuivingen in het produktieplan (groei van veehouderij, glasgroente- en sierteelt) het totale produktievolume voortdurend gegroeid, ondanks inkrimping van het cultuurgrondareaal. Uit dien hoofde steeg de netto-produktiviteit met ca 1 procent per jaar in de jaren 1951'I960 en zelfs met ca 1,4 procent per jaar in het daaropvolgende decennium. Deze verhoging staat los van de geleidelijke toeneming van de gewas- en dierproduktiviteit die leidt tot een gemiddelde pro- duktiviteitstijging van 1,5 procent per jaar. Anderzijds zijn in samenstelling en totale omvang van de produktiefaktoren in de land'bouw belangrijke ver anderingen opgetreden. De drijvende kracht achter dit hergroeperingsproces is nog steeds de voortschrijdende mechanisatie en automatisering. In de loop der jaren is h et aantal anbeidskrachten in de land'bouw aanzien lijk gedaald, terwijl omvangrijke en kostbare investe ringen in kapitaalgoederen zijn gedaan. Bij benadering is de bijdrage van deze mechanisch-technische ontwik keling tot de jaarlijkse stijging van de netto-produktivi teit te bepalen op ca 1,6 procent in de periode 1951 tot 1960 en op ca 2,5 procent in de volgende tien jaar. In verband met de geschetste ontwikkelingen is in net beleid een centrale plaats toegekend aan het weg nemen van drempels die de noodzakelijke voortgang van deze processen vertragen of in de weg staan. Zo is het scheppen van. ruimte voor de schaalvergroting een centraal thema van de structuurpolitiek geworden. Af vloeiing en omscholing zijn complementair hieraan ver bonden. Een gunstig werkgelegenheidsklimaat vormt een onmisbare voorwaarde. Onmiddellijk daaromheen groeperen zich doelstellingen en taken inzake de mo dernisering bedrijfseconomisch en infrastructureel en ten aanzien van de financiering en aangepaste be drijfsvoering op het gebied van de produktie en afzet. Gezondheids- en kwaliteitseisen die aan het huidige voedselpakket moeten worden gesteld vragen in dit verband de bijzondere aandacht. ■Minster Brouwer betuigt zijn hoge waardering voor zowel de grote krachtinspanning die het agrarische deel van onze bevolking weet op te brengen, als voor de re sultaten die deze heeft opgeleverd. Zij houden een aan sporing in om in de komende, ongetwijfeld nog moeilij ke jaren, op de ingeslagen weg voort te gaan. Daarbij vermeldt hij de groeiende verwevenheid van land- en tuinbouw met de toeleverende en verwerkende bedrijfs takken. In 1950 betrof de waarde van produktiemidde- len grond- en hulpstoffen en diensten ruim 30 procent van de land- en tuinbouwproduktie; in 1970 was dit opgelopen tot ongeveer 50 procent. Ook van deze sec toren is een produktiviteitsbevorderende impuls op de landbouw uitgegaan. Het opstellen en uitvoeren van de landinrichtings plannen van grote betekenis voor het realiseren van de beleidsdoelstelling biedt tevens een belangrijke bijdrage aan de formulering van de ruimtelijke orde ning, het regionale- en het landbouwbeleid. Bovendien bieden planning en uitvoering van de noodzakelijke be heersmaatregelen een ruime scala van mogelijkheden ter verwezenlijking van de beleidsdoelstelling. Dit is een uitvloeisel van de vele en uiteenlopende aspecten die erbij betrokken zijn: landbouw, bosbouw, landschap pelijke verzorging, natuurbehoud, openluchtrecreatie, faunabeheer en visserij. Om hierbij over een wettelijk instrument te kunnen beschikken, wordt grote beteke nis gehecht aan de voorbereiding van een Landinrich tingswet. De regering streeft ernaar, in de loop van 1974 de hoofdlijnen van de Landinrichtingswet voor advies aan de daartoe geëigende organen te zenden. De relaties tussen maatschappelijke evolutie en die van het beleid bieden in de eerste plaats een verklaring voor de grote gevarieerdheid van 't beleidsinstrumenta rium dat deze vooruitstrevende landbouwpolitiek be hoeft. Tevens vormen zij een illustratie voor de wijze waarop de landbouwpolitiek nauw aansluiting zoekt zowel bij de sociaal-economisohe politiek in het alge meen als die, welke per sector en regio tot verdere ontplooiing moet worden gebracht. FINANCIERING UfT EIGEN VERMOGEN LUKT RELATIEF GUNSTIG „VÉRGAANDE vermindering van het aantal arbeids- f krachten in land- en tuinbouw, drastisch terug gang van het aantal bedrijven, aanziennlijke vergroting van bedrijven en bedrijfsonderdelen". Met deze sleutelwoorden onderschrijft de minister in de Memorie van Toelichting op de Landbouwbegroting 1974 de visie op de noodzakelijk geachte bedrijf sstruc- turele veranderingen (een proces dat overigens al zeer geruime tijd aan de gang is). Het arbeidsvolume in de land- en tuinbouw is in 1971/'72 minder afgenomen dan in het voorgaande jaar (ruim 3% tegenover 4%). Deze vertraging is vermoe delijk veroorzaakt door de minder gunstige economische ontwikkeling buiten de landbouw, alsmede door de ver beterde rentabiliteit in de melkveehouderij. Jaarlijks beëindigt bijna 4 van alle bedrijfshoofden het beroep, terwijl er tengevolge van beroepsverandering een ver mindering is van ongeveer 1 per jaar. Hiertegenover staat een toetreding van bijna 2 per jaar, zodat de netto-afname ongeveer 3 is. Globaal bezien houdt dus ca tweederde van de afneming van het aantal be drijfshoofden verband met beroeps beëindiging en één derde met beroepsverandering. De vermindering van het aantal bedrijfshoofden in de tuinbouw is van recentere datum dan die in de landbouw. Voorts bestaat er tussen landbouw en tuin bouw een duidelijk verschil in vermindering van het aantal meewerkende zoons en overige arbeidskrachten. In de laatste sector is de afname minder groot. Het aantal agrariërs dat zich bij de Gewestelijke Ar beidsbureaus heeft gemeld voor bemiddeling voor een ander beroep, daalde van 2.622 in 1971 tot 1.0(27 in 1972. Geraamd wordt dat de helft van hen die naar een ander beroep overgaan bij het G.A.B. bemiddeling vraagt. Het aantal dat voor de beroepsovergang een scholing ontvangt via een centrum voor vakopleiding, een stu diekostenregeling of bedrijfsscholing bedraagt gemid deld slechts 10 k 15%. Uit een steekproef is gebleken, dat het percentage land- en tuinbouwbedrijven met een bedrijfshoofd ouder dan 50 jaar met opvolger is teruggelopen van 48 in 1968 tot 38 in 1972. Hiertegenover staat evenwel, dat in deze periode ook in de leeftijdsopbouw van de bedrijfshoofden een zekere verjonging is opge treden, zodat de betekenis van deze cijfers niet mpet worden overschat. SCHAALVERGROTING UEIRGROTING van de bedrijfsomvang door opper- vlaktevergroting vindt nog slechts op beperkte

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1973 | | pagina 4