b.
Grondontsmetten
t.b.v. de aardappelteelt
P
a.
c.
Wordt de suiker alsnog trekpaard
4
MIDDELEN
Voor grondontsmetting ten behoeve van de aardappel
teelt zijn uitsluitend middelen toegelaten op basis van:
dichloorpropeen - dichoorpropaanmengsel (groep I)
dichloorpropeen (groep II)
metam-natrium (groep III)
Van de middelen behorend tot groep I moet tenminste
250 1 per ha worden gebruikt, van die behorend tot groep
II tenminste 175 1 per ha, van die behorend tot groep JU,
tenminste 400 1 per ha.
De volgende merken zijn in de handel:
GROEP I (250 liter per ha) GROEP II 175 liter per ha)
Asepta D-Dipyleen Telone
Shell-DD Vidden-D Extra
Vidden-D
GROEP III (400 liter per ha)
Aamonam Monam Unitas
Asepta Monam Shell NMC
Luxan Monam vloeibaar Trimaton
Monam BASF Vapam
MACHINES
Voor het in de grond brengen van de middelen kunnen
in hoofdlijnen 2 typen machines worden onderscheiden:
1. machines die het grondontsmettingsmiddel gelijk
tijdig met het ploegen in de grond brengen (ploeg-
injecteurs)
2. machines die scharen messen (kouters), of tanden
door de grond trekken (schaar- en tandinjecteurs)
Bij de ploegmachine wordt het middel tussen trekker
en ploeg in de voor gespoten of gedruppeld en onmiddel
lijk met grond afgedekt. Bij de schaarinjecteurs wordt
het middel onder de scharen in de grond gespoten. Bij de
andere machines stroomt of spuit het middel aan de ach
ter- of onderzijde van de messen of tanden in de grond.
Op goed bewerkte grond met weinig onverteerde plan
teresten kunnen met alle typen machines goede resultaten
worden verwacht. Ontsmetting na aardappelteelt dient in
verband met aardappelopslagbestrijding bij voorkeur te
gebeuren met een schaar- (eventueel tand-)injecteur).
Op percelen met meer dan 15 slib, of moeilijk bewerk
bare grond is de ploeginjecteur minder geschikt omdat de
bovengeploegde grond vaak onvoldoende verkruimelt en
geen goede afdichting wordt verkregen.
VOORBEWERKING VAN DE GROND
TN bericht 1864 van de P.D. en R.L. voor Planteziekten
te Wageningen worden de nieuwste gegevens van
onderzoek en praktijk bekend gemaakt, betreffende de
uitvoering van grondontsmettingen t.b.v. de aardappel
teelt. Wij cndenen daaraan de volgende bijzonderheden.
In de eerste plaats wordt gewezen op de uitbreiding
van het assortiment middelen. Naast dichloorpropeen en
dichloorpropeen-dichloorpropaan zijn nu ook middelen op
basis van metam-natrium te gebruiken. De grondontsmet
ting ter voorkoming en bestrijding van aardappelmoeheid
moet volgens de wettelijke bepalingen worden uitgevoerd
met een voor dit doel toegelaten middel en overeenkom
stig de bij die toelating voorgeschreven gebruiksaanwij
zing. Bovendien moeten de voorwaarden betreffende
temperatuur, grondgesteldheid e.a. ter verkrijging van
goede resultaten, zoals die hieronder nader worden om
schreven, in acht worden genomen om in aanmerking te
komen voor de intensieve teeltmogelijkheden van aardap
pelen na een grondontsmetting.
Om met de aangegeven geringe hoeveelheid grondont
smettingsmiddel de aaltjes toch in voldoende mate te do
den is 't noodzakelijk dat de ontsmettingen zeer zorgvul
dig worden uitgevoerd, waarbij rekening moet worden
gehouden met alle bijkomende factoren. Van belang voor
het verkrijgen van een goed resultaat zijn naast de hoe
veelheid middel, o.a. de grondsoort en de toestand van de
grond, het vochtgehalte en de temperatuur, de betrouw
baarheid van de machine en de keuze van het juiste type
machine voor de betreffende grond, de nabehandeling van
de grond en een enkelvoudige of gedeelde toepassing.
In de akkerbouw kan grondontsmetting in het alge
meen het best worden uitgevoerd in de nazomer of vroe
ge herfst, zo kort mogelijk na de oogst van het gewas. Op
zand- en dalgrond, en op zavel-/kleigrond tot 30
slib levert een onder de geadviseerde omstandigheden
uitgevoerde grondontsmetting meestal een voldoende
aaltjesdoding op. Op zwaardere, moeilijk bewerkbare
gronden is met de huidige ontsmettingstechnieken een
geslaagde grondontsmetting minder gemakkelijk te be
reiken.
De voorbewerking kan het beste worden uitgevoerd
met aangedreven apparatuur (b.v. rotorkopeg, frees,
enz.). Op lichte, goed bewerkbare grond kunnen ook an
dere werktuigen (b.v. cultivator) worden gebruikt. Op
zand- en dalgrond, en op goed bewerkbare lichte zavel
grond (tot 15 slib) is 'bij ploeg- of schaarinjectie na
aardappelteelt een oppervlakkige, egaliserende voorbe
werking a 10 cm diep) meestal voldoende. Graanstop-
pels op deze gronden moeten bij schaarinjectie dieper
worden voorbewerkt (10—15 cm) om een goede afdich
ting van de toplaag mogelijk te maken.
Graanstoppels op lichte grond kunnen het beste met
'n ploeginjecteur worden ontsmet, omdat daarbij de min
ste problemen optreden bij het afdichten van de grond.
Kort maaien en schillen of cultivateren van de stoppel
blijft gewenst.
Naarmate de grond zwaarder of de structuur slechter
is moet de voorbewerking intensiever, en vaak ook die
per worden uitgevoerd. Bij tandinjectie moet altijd tot
tenminste injectie-diepte (18 cm) worden voorbewerkt
om voldoende diep te kunnen injecteren en een goede
verdeling van het middel te krijgen.
Bij de voorbewerking moet het bovenhalen van verse,
slecht verkruimelende grond zoveel mogelijk worden ver
meden.
u* TANDAFSTAND EN DIEPTE VAN INBRENGEN
Te ondiep ingebrachte middelen zijn uit de grond ver
dampt vóór de aaltjes zijn gedood. Daarom geldt voor alle
middelen dat ze op een diepte van 1520 cm in de grond
moeten worden gebracht op een zodanige wijze dat de
voorgeschreven hoeveelheid volkomen regelmatig over
het perceel wordt verdeeld. Middelen uit groep I en II
kunnen op lichte grond worden ingebracht op afstanden
van hoogstens 20 cm; op zware of humusrijke grond 'be
ter op hoogstens 15 cm. Bij middelen uit groep UI moet
de tandafstand niet meer bedragen dan 10 a 15 cm. Dit
betekent dat de meeste thans in gebruik zijnde tandinjec
teurs minder geschikt zijn voor het injecteren van me
tam-natrium. Het inbrengen met een ploeg, met b.v. 30
cm ploegbreedte, waarbij het middel via één kanaal in de
ploegvoor wordt gedruppeld, voldoet dus niet aan boven
staande eisen. As het middel over een breder oppervlak
in de ploegvoor wordt gebracht voldoet het daar wel aan.
Voor middelen uit groep I en H kan als vuistregel bij
de tand- of streepinjectie gelden dat de afstand tussen de
messen of tanden niet groter moet zijn dan de diepte van
inbrengen. Dit betekent dus dat tandinjecteurs met tand-
afstanden boven de 15 cm op gronden met een zeer dunne
bouwvoor 10 cm) niet bruikbaar zijn. Overigens kan
op dergelijke gronden alleen een redelijk resultaat wor
den verwacht als op het moment van ontsmetting alle
overige omstandigheden (vocht, structuur, nabewerking,
enz.) zo gunstig mogelijk zijn (zie ook onder I).
Opmerking: Bij het gebruik van tandinjecteurs dient
er op gelet te worden dat de tanden voldoende diep door
de grond gaan. Dit kan alleen als de werkbreedte van de
machine in verhouding tot de trekkracht niet te groot,
de grond voldoende los en de vering van de tanden niet
te slap is.
TOESTAND VAN DE GROND
TIJDENS DE ONTSMETTING
De middelen worden als vloeistof in de grond gebracht
waar ze worden omgezet in dampvorm. Opdat de damp
in alle poriën van de grond kan doordringen moet de
grond tijdens de ontsmetting aan de volgende voorwaar
den voldoen:
1. Vochtgehalte
Het vochtgehalte van de grond 'heeft grote invloed op
het resultaat van de ontsmetting. Voor het verkrijgen van
een geslaagde ontsmetting moet de grond over de gehele
bouwvoor matig vochtig zijn, d.w.z. geschikt om te zaaien.
Middelen uit groep IH geven vooral bij wat drogere
grond een goed resultaat en kunnen daarom bijv. worden
gebruikt voor het ontsmetten van vroege stoppels. De re
sultaten met de middelen uit groep I en n zijn minder
gevoelig voor wat vochtiger grond. Als de grond nat is
faalt bij alle middelen de ontsmetting en is er een grote
kans op schade in het volgende gewas.
2. Temperatuur van de grond
Tijdens de ontsmetting moet de bodemtemperatuur (ge
meten op 15 cm diepte) niet lager zijn dan ong. 7° C.
Bij lagere temperaturen neemt de kans op mislukken van
de ontsmetting toe, daar lage 'bodemtemperaturen vaak
gepaard gaan met een hoge vochtigheid van de grond. Het
verdient daarom aanbeveling de grondontsmetting als
regel vóór half oktober uit te voeren. In de meeste jaren
zullen na die tijd de omstandigheden te ongunstig zijn om
nog met succes een grondontsmetting uit te kunnen voe
ren. Het ontsmetten bij hogere bodemtemperaturen 15
20° C) is niet bezwaarlijk mits de grond bij gebruik van
middelen uit groep I en II niet tevens droog is.
De voorbewerking van de grond zal,'naarmate de grond
zwaarder of de structuur slechter is, intensiever moeten
zijn, om een voldoende kruimelstructuur van de bouw
voor tijdens het ontsmetten te waarborgen. Onverteerde
geiwasresten beïnvloeden uitvoering en resultaat van een
ontsmetting nadelig.
f BEHANDELING VAN DE GROND
DIRECT NA DE ONTSMETTING
Gelijktijdig met het injecteren of direct erna dient de
bovenlaag van de grond te worden verkruimeld en dicht-
gerold. Het verkruimelen kan, afhankelijk van de zwaar
te van de grond worden bereikt met bijv. een eg, verkrui-
meiaar of frees. Het dichtrollen dient bij voorkeur te ge
beuren met een aangedreven rol waarmee 'het optreden
van scheurtjes in het bovenste grondlaagje wordt voor
komen. Een getrokken rol moet voldoende zwaar zijn om
de grond goed aan te kunnen drukken en moet een door
snede hebben van tenminste 50 cm. Een sleep alleen vol
doet niet omdat de grond onvoldoende wordt aangedrukt.
Bij de schaar- en tandinjecteur dient men erop 'bedacht
te zijn dat eventuele gleuven goed gedicht worden. Dit is
vooral van belang als geen of een ondiepe voorbewerking
is uitgevoerd. Extra afdichten van de gleuven, b.v. door
oo de rol gemonteerde ringen of d.m.v. trekkerwielen
kan dan noodzakelijk zijn. Deze afwerking van de boven
laag van de grond waarbij een glad en vast laagje moet
worden verkregen is noodzakelijk om een te snelle ont
snapping van het gas tegen te gaan en daardoor ook in
de bovenste centimeters een redeijke doding van de aal
tjes te verkrijgen. Het is gebleken dat deze afwerking
van de grond één van de belangrijkste factoren is voor
het welslagen van de ontsmetting.
tv NABEHANDELING VAN DE GROND
(TERUGPLOEGEN)
Het blijkt vaak mogelyk het effect van de ontsmet
ting aanzienlijk te verbeteren als de grond enige tijd na
de ontsmetting wordt gekeerd op een tijdstip, dat in de
grond op bouwVoordiepte nog voldoende middel aanwe
zig is. Dit keren van de grond moet geschieden met een
goed kerende ploeg op minstens injectiediepte, waarna de
grond opnieuw moet worden aangerold. Als dit vlakken
en aanrollen achterwege wordt gelaten, wordt een ave
rechts effect verkregen (te vroege ontgassing van de
grond). Het tijdstip waarop moet worden teruggeploegd
is sterk afhankelijk van vocht en bodemtemperatuur.
Bij bodemtemperaturen rond 15° C moet na 3—5 da
gen worden teruggeploegd en gerold, by temperaturen
lager dan 10° C na 1014 dagen. Als kort na de grond
ontsmetting gedurende langere tijd veel regen valt of
de bodemtemperatuur beneden 5° C is gedaald kan het
terugploegen beter achterwege blyven.
(Zie verder pag. 14).
MAATREGELEN TER VOORKOMING VAN GELE ROEST
IN TARWE IN 1974
Gezien de recente ontwikkelingen van de gele roest
in Nederland wordt ten sterkste ontraden de vatbare tot
zeer vatbare tarwerassen uit te zaaien. Dit geldt vooral
voor de wintertarwerassen omdat deze rassen in het
voorjaar een bron van infectie kunnen vormen. Boven
dien wordt geadviseerd de tarwepercelen waar dit jaar
gele roest is voorgekomen een goede najaars-grondbe
werking te geven teneinde het overblijven van de
schimmel op tarwe tegen te gaan.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de re
sistentie van de in deRassenlijst 1973 vermelde tarwe
rassen.
Wintertarwe: vatbaar tot zeer vatbaar zijn: Tadorna,
Cama en Joss Cambier. Matig vatbaar tot matig resistent
zijn: Manella, Caribo, Bongo en Cyrano. Resistent tot
zeer resistent zijn: Lely, Norda en Clement (Cebeco 148).
Zomertarwe: Vatbaar tot zeer vatbaar is Selpek. Ma
tig vatbaar tot matig resistent zijn: Jufy en Toro. Re-
sisent tot zeer resistent zijn: Orca en Kaspar.
Aldus he advies in „Gele Roestbericht" No. 13
augustus 1973 van de Stichting Nederlands Graan-Cen-
trum te Wageningen, opgesteld door ir R. W. Stu'bbs
van het I.P.O.
J. D. LOC
GOES.
Suiker Unie gaat een nieuw bod uitbrengen op
aandelen en certificaten van de CSM. Aandeel-
en certificaathoulers hebben er daardoor weer
een andere keuzemogelijkheid bijgekregen. Aan
adviseurs ontbreekt het de houders van CSM-
stukken beslist niet. De publicaties getuigen er
met de regelmaat van de klok van.
Proberen we acihter de feiten te kijken dan
gaat het naar onze mening om de vraag of de
suiker al dan niet trekpaard wordt. Gaan
CSM en Suiker Unie samen in zee dan vindt
er een nationale concentratie van de suiker
industrie plaats van praktisch gelijksoortige
ondernemingen (in een horizontaal vlak dus).
Zo^n concentratie zal qua transport en verwer
king van bieten besparingen opleveren en door
de horizontale vesterking tevens betere per
spectieven openen voor de diversificatie vanuit
de suikerindustrie. Zal daarentegen de tot nu
toe bekende andere fusiepartner KSH de CSM
in het concernver band opnemen dan is er
direkt sprake van diversificatie, maar dan niet
vanuit de suikerwereld. De suikerindustrie is
dan niet het trekpaard, maar ze wordt aan de
diversificaties van de KSH toegevoegd. Daar
naast wordt de nationale concentratie van de
suikerindustrie niet bereikt (althans voorals
nog). Wordt de suiker alsnog trekpaard?