f WrnËm ÜiüililEl Opfok van kalveren met snijmais-silage of hooi en veel of weinig krachtvoer Biggenproducenten gemiddeld een beter technisch resultaat 7 Ir LJ. Tj. BAKKER De teelt van snijmais 'breidt zich in ons land nog steeds uit. Het is bekend dat snijmais-silage met een voldoende hoog droge stof-gehalte een uitstekend voeder is voor melkvee en mestvee, als de nodige aanvulling met eiwit en bepaalde mineralen plaats vindt. Omtrent de ge bruiksmogelijkheden van snijmais-silage voor fokkalve- ren is weinjg of niets bekend. In het algemeen staat de praktijk terughoudend tegenover het geven van alle soorten ingekuild voer aan jonge kalveren. Het is de vraag of deze terughoudendheid wel gewettigd is en het is onzes inziens van belang te weten of snijmais-silage als ruwvoeder voor de kalveropfok kan worden ge bruikt. In feite kan snijmais-silage worden beschouwd als een mengsel van ruwvoeder en krachtvoeder en zou het bij een goede bruikbaarheid besparend op 't kracht voeder verbruik kunnen werken. Dat zou bij de huidige prijsverhoudingen in het bijzonder van belang zijn. Wij vermelden hieronder de opzet en de belangrijkste resultaten van een proef over dit onderwerp, die in de stalperiode 1972/1973 op De Schothorst werd uitgevoerd. Bij de proef waren 48 stierkalveren, verdeeld in 16 boxen van elk 3 dieren, betrokken. Bij het begin waren de kalveren ca 3 weken oud en ze werden na afloop van de 5e proefweek gespeend. De dieren waren gehuisvest op houtkrullen. Het proef schema was als volgt: krachtvoeder tot verzadiging hooi als snijmais-silage ruwvoeder als ruwvoeder krachtvoeder beperkt volgens schema hooi als snijmais-silage ruwvoeder als ruwvoeder de achtste tot en met de elfde week (hoeveelheden per dier per dag). Er werd maar één soort baby-kalverkor- rel gebruikt, die rijker aan eiwit, mineralen en vitami ne AD3 was dan het gebruikelijke baby-kalvervoeder. Het berekende vre-gehalte was 225 g/kg en de bereken de ZW 660 g/kg. Zowel het hooi als de snijmaissilage waren van goede kwaliteit. BV b"2S"!I Enige proefkalveren bij de voederbak met snijmais- silage en krachtvoeder De proef werd 11 weken voortgezet en had een gun stig verloop. De dieren begonnen vlot aan de aangebo den voeders, dus ook aan de snijmais-silage, en de ge zondheidstoestand was in het algemeen zeer goed. Er vielen geen proefdieren uit. Wat betreft de krachtvoeder-opname was er een ten- Gemiddelde opname van droge stof uit ruwvoeder in g per dier per dag Week krachtvoeder tot verzadiging krachtvoeder 'beperkt volgens schema Bij de krachtvoederverstrekking tot verzadiging werd niet meer dan gemiddeld 3 kg krachtvoeder per dier per dag gegeven, bij de voortdurend beperkte verstrekking liep de dosis op van 0 kg in de eerste proefweek via 0,5 kg in de vierde en vijfde proefweek tot maximaal 1 kg in 1 t/m 5 107 6 t/m 7 322 8 t/m 11 490 1 t/m 11 285 137 544 768 440 220 796 1208 684 216 975 1398 784 dens, dat er bij de krachtvoederverstrekking vcrz: diging meer krachtvoeder werd opgenomen door de hooi- groepen dan door de snijmais-groepen. Over de 11 proef- weken bedroeg het verschil 34 g per dier per dag, d.w.z. 2,5 kg per dier over de gehele proefperiode. De gemiddelde uitkomsten betreffende de opname van droge stof uit het ruwvoeder zijn hieronder in tabelvorm weergegeven. Uiteraard was de droge stof-opname uit ruwvoeder steeds groter bij de beperkte krachtvoedergiften dan bij de verstrekking tot verzadiging. Zowel bij de beperkte krachtvoederverstrekking, met uitzondering van de eer ste weken, als bij de krachtvoedertoediening tot verza diging was de droge stof-opname uit snijmais-silage steeds groter dan uit hooi. Door de grote variatie in ruwvoederopname tussen de diverse boxen waren deze verschillen niet over alle perioden wezenlijk, maar het was in ieder geval duidelijk, dat de snijmais-silage wat de opname betreft niet onderdeed voor het hooi. Gezien de hoge zetmeel waar de van snijmais-silage is het niet verwonderlijk, dat de totale ZW-opname uit ruwvoeder krachtvoeder hoger was in de snijmais- groepen dan in de hooi-groepen. Deze verschillen waren alleen wezenlijk bij de beperkte krachtvoederverstrek king, en wel na de eerste 5 proefweken. De gemiddelde resultaten betreffende de groei van de kalveren zijn in onderstaande tabel weergegeven. Uit de desbetreffende uitkomsten blijkt dat een goede tot zeer goede groei werd 'bereikt, behalve bij de kalve ren die beperkt krachtvoeder en hooi ontvingen. Het groeitempo van deze dieren was echter nog wel accep tabel. Verder bleek de groei in alle onderscheiden perio den zowel bij beperkte als onbeperkte krachtvoeder-toe diening sneller te zijn in de snijmais-groepen dan in de hooigroepen, maar alleen wezenlijk sneller bij de be perkte krachtvoederverstrekking in de perioden van week 1 t/m 5 en week 1 t/m 11. Samenvattend kunnen wij stellen dat de resultaten van deze eerste proef over dit onderwerp veelbelovend zijn. De snijmais-silage werd door de zeer jonge kalveren goed opgenomen en bewerkstelligde een groei die vooral 'bij beperkte krachtvoederverstrekking wezenlijk sneller was dan bij de toediening van hooi. In vergelijking met hooi zal snijmais-silage besparend op het krachtvoeder- verbruik kunnen werken, maar bij snijmais-silage is eiwitrijker krachtvoeder nodig dan bij hooi. Gemiddelde gewichtstoename in g per dier per dag Week kracht voeder tot verzadiging krachtvoeder beperkt volgens schema hooi als snijmais-silage hooi als snijmais-silage ruwvoer als ruwvoer ruwvoer als ruwvoer hooi als snijmais-silage hooi als snijmais-silage ruwvoer als ruwvoer ruwvoer als ruwvoer 1 t/m 5 792 6 t/m 7 1002 8 t/m 11 1006 1 t/m 11 908 816 1052 1072 952 585 693 680 639 669 880 726 728 ZOEKEN NAAR OORZAAK REGIONALE VERSCHILLEN C.V.P. - Tilburg A. G. M. ALBERS Over enkele weken zal het provinciaal verslag klaar komen waarin de technische cijfers over 19721973 zijn opgenomen van een groot aantal varkensfokkerijbedrij- ven uit Brabant en Zeeland. Omdat de bedrijven naar omvang van de varkensstapel gegroepeerd zijn weer gegeven, zijn de bedrijven goed met elkaar vergelijk baar. Elk jaar opnieuw blijkt dat de verschillen in het technisch resultaat tussen de bedrijven enorm groot is. Hierdoor wordt de winstgevendheid in de varkenshou derij sterk beïnvloed. Uiteraard heeft de varkensfokker geen invloed op de opbrengstprijs van de big en op de voerkosten per 100 kg. Zijn invloed op de technische cijfers is aanzienlijk en deze bepalen voor een belangrijk deel het rendement. Uit de jaarcijfers van de deelboekhoudingen blijkt een geringe verbetering t.o.v. het vorige boekjaar. 1971—1972 1972—1973 totaal bedrijven 685 676 zeugen/bedrijf 53,6 58,6 worpen/zeug/jaar 1,79 1,79 aantal grootgebrachte biggen/worp 8,45 8,56 aant. grootgebr. biggen/zeug/jaar 15,13 15,34 uitval 14 13 gem. voerprijs/100 kg 41,07 42,80 gem. opbrengstprijs/big 79,27 110,02 opbrengst//100,—voerkosten ƒ188,— ƒ221,— Omdat van de gesloten bedrijven (fokken en mesten) een aparte groep is gemaakt is het aantal vergelijkende bedrijven iets minder dan vorig jaar. Het aantal zeugen per bedrijf is met 10 gestegen. Hoewel het antal worpen per zeug per jaar gelijk is gebleven, is het aantal biggen per zeug per jaar grootge bracht, toegenomen. Dit wordt veroorzaakt door een groter aantal grootge brachte biggen per worp. Mogelijk is dit het gevolg van een lager sterftepercentage. Als gevolg van een stijging van de voerprijs in de laat ste helft van dit jaar is de gemiddelde voerprijs per 100 kg gestegen. Dit resulteert zoals begrijpelijk, in hogere voerkosten per zeug. De hoge voerkosten worden echter weer ruim gecom penseerd door een hogere opbrengstprijs van de biggen. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat het ge wicht van de big vorig jaar 21 kg en dit jaar 22 kg was. Regelmatig weidegang heeft een gunstige invloed op de vruchtbaarheid. Resultaat worpen grootgebr. grootgebr. Gebied zeug/jaar biggen/ biggen/zeug worp per jaar W.-Brabant Zeeland 1,81 8,75 15,84 Midden-Brabant 1,82 8,54 15,55 Zuid-Brabant 1,76 8,58 15,13 Oost-Brabant 1,78 8,31 14,76 Dat een verschil van ruim 1 big per zeug per jaar veel invloed heeft op de rentabiliteit, is elke varkensfokker duidelijk. Belangrijk voor hem is een aanwijsbare oor zaak te vinden. MOGELIJKE OORZAKEN VAN HET SLECHTER RESULTAAT Dat de bedrijven met een grotere omvang een beter resultaat hebben is mogelijk te verklaren door de andere bedrijfsstructuur. De gecompliceerdheid van het bedrijf met minder zeugen en vaak meer andere bedrijfstakken maakt een goede vruchtbaarheidscontrole, administratie/ registratie, onmogelijk. zen worden welke de oorzaak zijn van het verschil in resultaat. In een later stadium zal hieraan de nodige aandacht geschonken worden. CONCLUSIE Wanneer het technisch resultaat vergeleken wordt met dat van vorig jaar of ten opzichte van andere provincies stemt het tot tevredenheid. Een gemiddeld resultaat ech ter wil zeggen, dat 50 van de dieren een beter, maar ook 50 van de dieren een slechter resultaat heeft. Uit de individuele cijfers blijkt dat de spreiding in aantal grootgebrachte biggen per zeug per jaar erg groot is. 11 of 18 biggen per zeug per jaar grootgebracht, zijn niet de uiterste. Op deze groep van bedrijven moet het investeren voor verdere uitbreiding achterwege blijven. Hier mogen geen onkosten gemaakt worden voordat het technisch resultaat van de aanwezige zeugen goed is. De verbete ring kan bereikt worden door vakmanschap en een goe de verzorging. Alleen met een gezonde, goed geleide var kenshouderij, kan men de concurrentiestrijd volhouden. Uit de hogere opbrengst per 100,voerkosten mag terecht geconcludeerd worden dat de winstgevendheid goed geweest is hetgeen ook tot uiting komt in het saldo per zeug. GROTE VERSCHILLEN Zoals reeds eerder is opgemerkt, zijn in de technische resultaten grote verschillen waar te nemen. Zo blijkt, dat de bedrijven met een grotere omvang méér biggen per zeug per jaar grootbrengen. Dit groter aantal wordt niet bereikt door een groter aantal per worp. Integen deel. Het is het aantal worpen per zeug per jaar wat beter' is. Ook regionaal komen verschillen voor in de technische cijfers wat blijkt uit het volgende overzicht. Gelet op regionale verschillen, kunnen mentaliteit en gewoonten zowel als bijv. de varkensdichtheid in het ge bied genoemd worden als mogelijke oorzaak. Om meer duidelijkheid te krijgen in deze materie wordt dit nader bestudeerd. Dit jaar is de aandacht toegespitst op de vruchtbaarheid. Vragen als: hoeveel zeugen worden er gehouden per beer? hoe zijn de beren gehuisvest? wordt één of tweemaal gedekt in dezelfde bronstijd? wordt geënt tegen vlekziekte? wordt aan zeugen ruwvoer verstrekt? worden onderzocht. Mogelijk kunnen hieruit regionale verschillen aangewe-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1973 | | pagina 7