Tastdunners in Nederland Gecombineerd maaien kneuzen en spreiden Bepaling van rjjpheid en de veilige veldperiode bii granen Capaciteiten in draai- melkstallen 13 Met medewerking van 21 bedrijfsvoorlichters uit tien Consulentschappen voor de Akkerbouw en de Rundvee houderij in het zuiden, zuidwesten, westen, noorden en midden van het land werd tijdiens de periode van bieten dunnen in 1972 een landelijke enquête „tastdunnen in de praktijk" gehouden. Van de 60 tastdunners (Monomat S), die bij loonwerkers in Nederland in gebruik waren, wer den er 26 in het onderzoek betrokken; van de 21 eigen machines van bietentelers vijf. Beginstanden na precisiezaaien en eindstanden na tast. dunnen konden van 41 bietenpercelen worden bestudeerd, terwijl op de helft daarvan een vergelijking van tastdun nen met dunnen in handwerk mogelijk was. Het bleek dat de beginstanden vóór tastdunnen relatief dun waren er werd op 8—10 cm gezaaid maar soms ook nog wel thinner! en meestal zelfs minder dan 140.000 planten per hectare hadden. Ook bleek, zoals ver wacht mocht worden, dat het percentage ongewenste kleine plantenafstanden (1—15 cm) hoger was naarmate de beginstand dikker was. De stand die na tastdunnen werd overgehouden bleek verband te houden met de beginstand hoe dikker die be ginstand was hoe dikker over het algemeen de eindstand. Overigens bleek deze eindstand, wat het aantal planten per ha betreft, gemiddeld goed overeen te komen met die na handwerk, n.l. 62.00084.000 planten. Echter, de verdeling in de gewasrij was na tastdunnen minder goed dan na handwerk. Er bleven meer planten heel dicht (15 cm) en dicht (615 cm) bij elkaar staan. En er waren ook wat meer planten die verder dan 60 cm van elkaar af stonden, echter afhankelijk van het aantal gaten dat al in de beginstand aanwezig was. Kortom, de stand van de bieten na tastdunnen was onregelmatiger dan na handwerk. Er werd na tastdunnen gelukkig zelden nage- dund (wel vaak nagewied), want dat zou bij de geconsta teerde 3 tot 15 heel dicht bij elkaar staande bieten- planten (1—5 cm) en de 10 tot 20 dicht bij elkaar staande planten (615 cm) in veel gevallen geleid heb ben tot nog kleinere aantallen planten in de eindstand. Wat het gebruik van de tastdunners betreft moest wor den vastgesteld dat ze in 1972 mede door het natte weer in de dunperiode slecht aan hun trekken kwamen. De meeste machines werkten niet langer dan 5—12 dagen. Een enkele, in gebieden waar het ook bij aanhoudend nat weer mogelijk was om met de trekker in het land te rijden (zand en löss), bracht het tot 20 dagen. Het totale areaal suikerbieten dat door loonwerkers in 1972 getastdund werd beliep daardoor niet meer dan 1500 ha, tegen 2200 ha in 1971 en eveneens 1500 ha in 1970. Op een totaal van 60 loonwerkersmachines bete kende dat een gemiddelde oppervlakte van slechts 25 ha. Dit terwijl seizoencapaciteiten van 80120 ha van zes- rijige tastdunners bekend zijn, beginnend in het vierblad- stadium van de bieténplanten en eindigend in het acht- bladstadium! De verkorting van de veldperiode bij de voerwinning is nog steeds actueel. Door het gewas gelijktijdig met het maaien te kneuzen en te spreidien kan de droging in het veld aanzienlijk worden versneld, waardoor het weer- Tisico wordt beperkt en een beter produkt wordt verkre gen. Ook kan hierdoor de organisatie bij de voerwinning worden vereenvoudigd. De laatste jaren wordt door fabrikanten en instituten gewerkt aan de ontwikkeling van een nieuw type machi ne, waarmee het gewas in één werkgang wordt gemaaid, gekneusd en gespreid. Het kneusmeohanisme van deze 'gecombineerde nieuwe machines is eenvoudiger dan dat van de reeds jaren bekende stengelkneuzers, terwijl het effect op de droging bij bladrijke grasgewassen wat gro ter is. Het kneus- en spreidmechanisme bestaat o.a. uit een sneldraaiende haspel met stijve tanden, uit een oom- binatie van een getande trommel met daarboven een kam 'of uit twee tegengesteld draaiende van kammen voor ziene haspels-. Als maaimechanisme wordt veelal geen maaiibalk, maar een cirkelmaaier gebruikt. Het afgelopen jaar zijn door het ILR met enkele van deze machines proeven genomen. Hierbij is het effect van de bewerking op de droging van het gewas vergeleken met dat van bestaande veldbewerkingsmethoden. Het droogverloop is zowel bij veldproeven als onder gecon ditioneerde omstandigheden in een klimaatkast nagegaan. Enige resultaten van deze proeven zijn: De kneuzing door de gecombineerde machines gaf een versnelling van de droging bij weidegras. In de klimaatkast droogde het gekneusde gras 30 95 sneller dan het onbehandelde. De resultaten van één van de proeven zijn in afbeelding 1 weergegeven. Zoals hierin is aangegeven, is het vochtgehalte bere kend op drogestofbasis. Uit het onderzoek in de klimaatkast bleek verder dat in vers gras ook met de trommelschudder een kneus effect kan worden verkregen (dit feit was ook uit vroegere onderzoekingen al bekend). Het kneuseffect wordt groter naarmate intensiever -wordt geschud, d.w.z. gewerkt wordt met een hoger toerental van de haspel en een lagere rijsnelheid. In de klimaatkast bleek ook dat een stengelig gewas langzamer droogde dan een bladrijk gewas. Het kneus effect was kennelijk onvoldoende om de toch reeds moeilijke vochtuitwisseling in de stengel sterk te be vorderen. Bij de veldproeven resulteerde het kneus- en spreid- effect van de gecombineerde machines bij een aantal proeven in een veldtijdverkorting van een halve tot anderhalve dag. Bij proeven onder ongunstige weers omstandigheden ging dit voordeel vrijwel geheel ver loren. Evenals in de klimaatkast droogde bij de veldproeven het onmiddellijk, d.w.z. binnen 10 minuten na het maaien, intensief geschudde gras aanzienlijk sneller dan het onbehandelde. Blijkt dat het met de gecom bineerde machines bewerkte gras het snelst droogde, maar ook dat met intensief schudden onmiddellijk na het maaien al heel wat is te bereiken. Dit betekent echter wel een extra arbeidsgang ten opzichte van de gecombineerde machine, waarvoor dan ook een twee de man en een tweede trekker beschikbaar moeten zijn. Het exacte bepalen van de rijpheid van een graange was is op het eerste gezicht een simpele zaak. In de prak. tijk -kan men vrijwel op de dag nauwkeurig vaststellen wanneer een gewas rijp is. Bij ons onderzoek is geble ken dat men daarbij vooral de rijpheid van -het stro als criterium gebruikt. Voor het onderzoek naar de maaidors- eigenschappen is een nauwkeurige bepaling van de rijp heid van overwegend belang, omdat bij die afrijping van de verschillende rassen soms wel tot tien dagen verschil kan optreden. Voor onderzoekdoeleinden wordt vaak ge bruik gemaakt van de opstijging van een rode eosine-op- lossing voor het vaststellen van de rijpheid van het ge was. Deze methode heeft echter voor dorsproeven twee nadelen: de afsterving van het stro wordit gemeten; de opstijging in de halmen onderling vertoont een vrij grote variatie. Daarom is gezocht naar een methode waarmee de af- rijping van de korrels kan worden vastgesteld d.m.v. de korrelhardheidsmeter. De hardheid valt nauw samen met het vochtgehalte en geeft daarbij een duidelijk af te lezen punt waarop de korrel rijp kan worden verklaard. Ook de spreiding is bij de hardheid aanzienlijk minder groot dan bij de eosinebepaling. Wanneer we deze rijpheid eenmaal hebben bepaald en we kennen voor dat ras die mate van schotaantasting, dan kan ook de veilige veldperiode uitgezet worden. Deze periode, waarin het gewas zonder te grote schade te lijden op het veld stond, bedroeg voor Jufy zes dagen, voor Peko vijf dagen, voor Opal zeven dagen, voor Gaby zes dagen, terwijl Orca reeds na drie dagen sterk in kwa liteit achteruit ging. De verzorging van grote melkveestapels door een minimaal aantal arbeidskrachten is slechts mogelijk, indien de arbeidsomstandigheden zo rationeel mogelijk zijn aan gepast. Een belangrijke invloed hebben technische ontwikkelingen, zowel met betrek king tot de verzorging (voeren, reinigen, uitmesten), als bij het machinaal melken. De capaciteit van het melken is de laatste jaren sterk vergroot, mede als gevolg van tech nische voorzieningen. De benodigde mantijd per koe is voor de capaciteit een bepalen de factor, waarbij type en inrichting van die melkstal een belangrijke rol spelen. Roterende melkstal. Naar de werking en de inrichting vertoont de roterende of draaknelkstal een aantal varianten. Ten aanzien van de werking onderscheiden zich de continu en de intermitterend draaiende melkstal, waarbij de snelheid constant of variabel kan worden ingesteld). Naar de inrichting kunnen het aantal standen en de plaatsing daarvan verschillen: het aantal standen varieert in het algemeen van zes tx>t 14 stuks, die in een draaimelkstal achter elkaar of in een halve visgraatopstelling zijn geplaatst. Veel van deze aspecten hebben invloed op de capaciteit van het melken, zoals bijvoorbeeld de inrichting van de melkstal met zelfopenende en -sluitende deuren, waarbij het verwisselen van de koeien zonder hulp van de melker kan geschieden. Bij toepassing van deze melkstal kunnen drie tijdfaktoren worden onderscheiden: de rotatietijd, de koetijd en de mantijd. Deze tijden overlappen elkaar grotendeels. De volgende gegevens zijn ontleend aan een in 1973 te verschijnen ILR rapport: „Capaciteiten in draai- en visgraatmelkstallen". Rotatietijd. De cyclustijd van de melkstal één omgang van de stal) is meestal zodanig, dat deze geen bepalende factor is; immers indien de koe nog niet is uitge molken, of de melker de handelingen niet volledig heeft kunnen uitvoeren, moet de melkstal worden stilgezet. Daarom zal een versnelling op -het ene moment overgaan in een vertraging op een ander moment. De rotatietijd is uit dien hoofdle afgestemd op de twee andere tijdsoorten. Koetijd. De koetijd heeft betrekking op de tijd, die de koe op de melkstand verblijft. In deze tijd wordt de koe voorbehandeld, krijgt het melkstel aangesloten, waarna de machinemelktijd volgt en het melkstel weer wordt afgenomen. Gedurende deze tijd moet de koe het haar toebedachte krachtvoer opnemen. De machinemelktijd is sterk afhankelijk van de melkgift en de melksnelheid. Uitgaande van een eetsnelheid van 0,5 kg krachtvoer per minuut en een uit ruwvoer geproduceerde hoeveelheid melk van 7,5 kg per koe per dag, kan tabel 1 worden samengesteld. De verblijfstijd op de melkstand komt dan overeen met de benodigde opnametijd voor het krachtvoer bij een melkgift van ca. 10 kg per keer. Tabel 1 Overzicht van de melkgift in relatie tot de krachtvoerhoeveelheid, de maohi- nemelktijd, de totale melktijd en de tijd voor de opname van het krachtvoer (gemiddeld per koe/keer) Krachtvoeropname min./keer 0,5 2,6 5,0 7,4 9,8 Steeds keert een aantal handelingen in een systematische volgorde -terug, soms onderbroken door niet effectieve handelingen, zoals storingen, wachttijd e.d. Auto matisering van handelingen zal een capaciteitsvergroting tot gevolg hebben, indien het type melkstal en het aantal standen is aangepast. De mantijd wordt mede bepaald door de inrichting van de melkstal en de graad van automatisering, zoals blijkt uit tabel 2. Tabel 2 Overzicht van de benodigde mantijd in minuten per koe, bij volledige benut ting van de .beschikbare standen Melkgift Krachtvoer Machinemelktijd Totale melktijd kg/keer kg/keer min./koe min./koe 4 0.2 3,6 4,4 7 1,3 4,6 5,4 10 2,5 5,1 5,9 13 3,7 5,5 6,2 16 4,9 5.8 6,5 MANTIJD Niet autom. Niet autom. Automatisch Automatisch wisselen wisselen wisselen wisselen Handelingen Niet autom. Automatisch Niet autom. Automatisch afnemen afnemen afnemen afnemen Voorbehandplen 0,25 0,25 0,25 0,25 Aansluiten melkstel 0,20 0,20 0,20 0,20 Afnemen melkstel 0,10 0,10 Controle en lopen 0,20 0,05 0,20 0,05 Wisselen koeien 0,20 0,20 Wachttijd en storingen 0,15 0,15 0,15 0,15 Totaal manminuten 1,10 0,85 0,90 0,65 Aantal koeien/uur 54 70 67 92 Automatisering in draaimelkstallen is zinvol, indien een voldoend aantal standen beschikbaar is, hetgeen blijkt uit tabel 3. Een te kleine melkstal zal de cyclustijd ver lengen door een stoptijd, waardoor de capaciteit van de melker wordt beperkt. (Zie verder pag. 15)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1973 | | pagina 13