het COPA en ook de nationale standsorganisaties
hadden deze nieuwe prijsfilosofie van de Commis
sie gunstig ontvangen doch de Raad van Ministers heeft
haar niet geaccepteerd. Ook van directe inkomenstoe
slagen wilde de Raad niets weten. Als men echter de
vastgestelde prijsverhogingen beziet, dan blijkt dat zij
althans wat de veehouderijsector betreft op of nage-
waardeverhouding vet-eiwit
1972 nog rond 104.000 bedraagt, dan zie ik dit aantal
voorlopig nog niet gerealiseerd. Wel zie ik het gevaar
van een toenemend aantal nevenbedrijven. Het prijsbe
leid ik kom daar straks nog op terug zal voor de
•bedrijven die zich niet moderniseren, tot een steeds- gro
tere inkomensachterstand leiden met de onherroepelijke
noodzaak om uit andere bron het inkomenstekort aan te
vullen. Voor de landbouw zou dit een ongelukkige ont
wikkeling zijn. Enerzijds blijven deze bedrijven produ
ceren terwijl zij aanmerkelijk minder gevoelig zijn voor
prijsdalingen, anderzijds belemmeren zij de ontwikkeling
van andere bedrijven doordat zij voor hen bedrijfsvergro-
ting onmogelijk maken.
MARKT- EN PRIJSBELEID
Wat het markt- en prijsbeleid betreft wil ik mij aller
eerst baseren op de prijsfilosofie die door de Europese
commissie in 1971 is ontwikkeld toen zij in februari van
dat jaar haar prijsvoorstellen voor 1971/1972 vergezeld
deed gaan van de structuurvoorstellen. Uitgangspunt van
deze prijsfilosofie was, dat het prijsbeleid het toen nog
voorgestelde structuurbeleid moet ondersteunen. In
concreto betekende dit dat de prijzen niet te hoog vast
gesteld mogen worden omdat zij er anders toe zouden
leiden dat te weinig landbouwers hun te kleine, onren
dabele bedrijf zouden beëindigen waardoor de ontwik
keling van andere bedrijven geremd of zelfs onmogelijk
zou worden. Anderzijds mochten de prijzen niet te laag
worden vastgesteld. Dat zou n.l. tot gevolg hebben dat
de met behulp van de structuurpolitiek levensvatbaar ge
maakte bedrijven als gevolg van de verliezen door te
lage prijzen weer onrendabel zouden worden.
Kortom, het prijsbeleid zou zodanig moeten zijn dat
op de levensvatbare bedrijven het vergelijkbaar arbeids
inkomen vergelijkbaar blijft, d.w.z. met dat van niet-
agrarische sectoren meegroeit.
In feite betekent dit dat het prijsbeleid een compen
satie moet bieden voor de inflatoire prijs- en loonstijgin
gen, verminderd met de productiviteitsstijging die in de
landbouw onder invloed van „externe" factoren gereali
seerd wordt (de z.g. technisch-biologische produktivi-
teitsstijgingen).
Deze filosofie houdt voor die bedrijven, die het ver
gelijkbaar arbeidsinkomen niet verdienen in, dat zij door
de aldus vastgestelde prijsverhogingen onvoldoende ge
compenseerd worden. Met het oog daarop gingen de
door de Commissie ingediende prijsvoorstellen vergezeld
van directe inkomenstoeslagen voor deze bedrijven.
De berekening van de prijsvertioging werd voor de
akkerbouw en veehouderij afzonderlijk uitgevoerd, waar
bij men dan als resultaat kreeg de noodzakelijke prijsver
hoging voor de betreffende sector in zijn geheel. De vast
stelling van de verhogingen voor de afzonderlijke pro-
dukten zou dan moeten geschieden op basis van het rela
tieve belang ervan en op basis van de heersende en te
verwachten marktsituatie van de betreffende produkten.
Belangrijk gunstiger ligt de situatie voor rundvlees. Doch
gezien de opbrengstverhouding melk-vlees van 7030,
beïnvloedt deze verhoging slechts voor eenderde het in
komen van de Nederlandse melkveehouders.
Daarbij komt nog dat men dit jaar het met z'n negenen
eens moet worden in plaats van met zes. En gezien het
feit dat de drie nieuwe leden reeds belangrijke prijsver
hogingen moeten doorvoeren om op het huidige EEG-
niveau te komen, kan niet verwacht worden dat van die
kant veel steun voor prijsverhogingen verkregen zal wor
den, hoewel de vooruitzichten voor de dierlijke produk
ten iets gunstiger zijn dan voor plantaardige produkten.
Zo ligt de Engelse garantieprijs voor melk nagenoeg ge
lijk met de EiEG-richtprijs franco fabriek (42,61 resp.
42,87), waarbij bedacht moet worden dat de richtprijs
franco fabriek niet gelijk is aan de werkelijke gemiddelde
producentenprijs. Ook voor rund- en varkensvlees zijn de
verschillen tussen het EEG-niveau en Engeland relatief
klein.
De verschillen in melk- en vleesprijzen tussen de EEG
enerzijds en Denemarken en Ierland anderzijds zijn wel
groter dan die voor Engeland. Van belang daarbij is dat
de prijzen voor granen in de nieuwe lidstaten aanmerke
lijk verhoogd moeten worden (het verschil bedraagt tus
sen de 25 en 30 hetgeen inhoudt dat de kosten van de
dierlijke produktie in deze landen relatief sterker zullen
stijgen, met dientengevolge de noodzaak van relatief
hogere prijsaanpassingen. Hoe een en ander concreet zal
uitgewerkt worden, zal pas na de eerste raadsdiscussie
over de nieuwe prijsvoorstellen enigszins duidelijk wor
den.
QOK in het huidige EEG-prijsniveau zijn elementen
aanwezig die de situatie voor dierlijke produkten
gunstiger doen zijn dan die voor de plantaardige produk
ten. Voorlopige resultaten van een binnenkort te publi
ceren analyse van de invloed van het gevoerde land
bouwbeleid op het landbouwinkomen tonen aan dat de
bescherming via prijs- en inarktpolitiek voor graan, met
name tarwe, aanzienlijk hoger is dan voor vlees en melk.
Of, anders gezegd, het markt- en prijsbeleid leidt in de
graansector tot belangrijk hogere inkomsten per gewerkt
uur dan in de veehouderijsector. Deze ongunstige prijs
verhouding ten nadele van dierlijke produkten zal onher
roepelijk zijn invloed hebben op het toekomstige prijs
beleid. Dit betekent niet dat hierdoor extra-prijsverho
gingen voor de melkveehouderij mogelijk zijn daartoe
biedt de marktsituatie geen enkel soulaas doch eerder
dat de verhogingen voor de graansector aan een extra
beperking onderhevig zijn.
Samenvattend biedt het prijsbeleid weinig gunstige
vooruitzichten. Verwacht kan worden dat de voorstellen
van de Europese Commissie in geen geval verder zullen
gaan dan de eerder vermelde compensatie van inflatoire
prijs- en loonstijgingen. Van de drie nieuwe lidstaten
valt eerder een druk op de prijsverhogingen te verwach
ten dan een meer positieve opstelling op dit terrein, hoe
wel deze druk voor de melkveehouderij minder zal zijn
dan voor de akkerbouw. De akkerbouw ontmoet dan nog
een extra belemmering in het feit dat het prijsbeleid voor
haar produkten relatief veel gunstiger is geweest dan
voor de dierlijke sector. Tot slot zullen bestaande, en de
dreiging van toenemende overschotten vooral voor
melk een ernstige handicap vormen voor prijsverho
gingen, doch zoals gezegd komt de prijsverhoging voor
dit produkt slechts voor eenderde deel het inkomen van
de Nederlandse melkveehouderij ten goede.
OPENING STUDIEDAG
MELKVEEHOUDERIJ
Bij de opening van deze provinciale studie
dag melkveehouderij moest de heer L. M. Moer
mand helaas constateren dat de belangstelling
teleurstelde. Immers, men verzoekt regelmatig
om voorlichting van hoog niveau, en nu dit ge
realiseerd is, moet een dergelijke opkomst voor
de gehele provincie Zeeland toch wel te gering
worden genoemd!
De melkveehouderij komt ook in Zeeland
meer in de belangstelling. In het algemeen kan
gesteld worden dat er melkveehouderij was op
de bedrijven. Men had hier voldoende ruwvoer,
dat vroeger toen meerdere mensen op de bedrij
ven werkten, betrekkelijk gemakkelijk en goed
koop gewonnen kon worden.
Het is echter allemaal veranderd, en in de
vakbladen kunnen we artikelen vinden als:
Melkveehouderij in nieuwe banen", „Actuele
ontwikkelingen in de hedendaagse melkveehou
derij", etc., etc. Zelfs in het maandblad van de
Suiker Unie vinden we een vermelding over
een bedrijf van 27 ha, met 80 melkkoeien en
een fokstier, en dit alles in een ligboxenstal. Ve
len in Zeeland vragen zich ook af: „Moet ik een
ligboxenstal bouwen? Loop ik dan niet achter
de markt aan, zoals zo dikwijls in de akker
bouw gebeurt? Is er straks niet veel te veel
melk of boter? Kan ik die grote investering in
gebouwen, melkkoeltank en aankoop van vee
rendabel maken? Moet er beslist een keuze ge
maakt worden tussen veehouderij en akker
bouw, of is er nog perspectief voor de specifiek
Zeeuwse gemengde bedrijven?" Waarbij we
moeten bedenken dat een keuze in de melkvee
houderij voor het leven is, zelfs voor de kinde
ren.
Ook in Zeeland zien we ligboxenstallen in
het landschap verschijnen, echter nog niet in
een aantal als in Z.O.-Brabant. Vele technische
vragen komen bij de bedrijsaanpassing op. We
denken dan aan de problemen die de verwer
ving en het behouden van een goede veestapel
met zich meebrengt. Moet ik zelf een fokstier
gaan houden, of biedt een goed foktechnisch be
leid en uitvoering van de k.i. meer zekerheid?
Ook ten aanzien van voeding en gezondheidszorg
zijn er vele vragen te stellen.
De hier globaal opgesomde vragen en proble
men worden op deze provinciale melkveehou
derij studiedag behandeld. Een studiedag geor
ganiseerd door de samenwerkende verenigingen
en instanties op het gebied van de veeverbete
ring en de rundveehouderij in Zeeland. Aldus
de heer Moermond.
bleem. (Bedoelde gedachtengang is dan dat het melkvet
met name in de vorm van boter in diskrediet is ge
raakt, gedeeltelijk als gevolg van de regelmatige prijs
verhogingen, maar vooral als gevolg van de negatieve
gezondheidsimage van melkvet en dat het melkeiwit
de kip met de gouden eieren is. Nu is het inderdaad zo
De melkveehouderij is niet gediend met een wijziging van de vet-eiwitwaardever- Het markt- en prijsbeleid leidt in de graansector tot belangrijk hogere inkomsten
houding. per gewerkt uur dan in de veehouderijsector, zodat de verhogingen voor de graan
sector aan extra beperking onderhevig kunnen zijn.
noeg op het niveau liggen dat door de Commissie als
noodzakelijk was berekend. Wat de toekomst betreft,
dacht ik geen geheim te verklappen dat met onze nieuwe
landbouwcommissaris de kansen op directe inkomenstoe
slagen minimaal zijn geworden. Anderzijds moet worden
verwacht dat bij de berekening van noodzakelijke prijs
verhogingen in de toekomst minimaal uitgegaan zal war
den van nu levensvatbare bedrijven. Als we dan verder
nog rekening houden met het gegeven dat de markt
situatie medebepalend is voor de uiteindelijke prijsver
hoging, dan zal het LI duidelijk zijn dat de vooruitzichten
voor melk niet bepaald gunstig genoemd kunnen worden.
|K zou hier graag van de gelegenheid gebruik willen
maken even in te gaan op een, typisch op de Ne
derlandse situatie geënte gedachtengang, die de laatste
tijd zowel door zuivelaars als door vertegenwoordigers
van de standsorganisaties met nadruk naar voren wordt
gebracht, zonder dat overigens duidelijk aangetoond
wordt dat dit tot een oplossing van het melkoverschot-
probleem! zou leiden. Ik doel hierbij op het vet-eiwit pro
dat de vraag naar magere eiwitrijke produkten sterk toe
neemt. Deze vraagstijging is in de eerste plaats een ge
volg van het feit dat deze produkten goedkoper zijn en
bovendien minder sterk in prijs stijgen. M.a.w. ik betwij
fel ten zeerste of de belangstelling van de consumenten
voor magere, eiwitrijke produkten nog zo groot zou zijn
indien er een sterke prijsstijging voor deze produkten zou
optreden. Dat zal onherroepelijk het geval zijn wanneer
de vet-eiwitwaardeverhouding naar de wensen van deze
personen veranderd zou worden.
(Zie verder pag. 16.)