Hinderwetproblemen
en
hinderwetvergunningen
een suikerbiet met
top-bietopbrengst
top-suikeropbrengst
10
70ALS onlangs gemeld gaat een ambtelijke werk-
groep proberen op korte termijn oplossingen
te vinden voor de moeilijkheden waar stankversprei-
dende veredelingsbedrijven met grote aantallen var
kens, kalveren of kippen en de veehouderijsector door
toepassing van de hinderwet in kunnen geraken. De
werkgroep zal zoeken naar een juridische basis voor
maatregelen ten behoeve van bedrijven uit deze cate
gorie die b.v. doordat zij te dicht bij de bebouwing
liggen, geen hinderwetvergunning kunnen krijgen, en
daardoor moeten sluiten. Deze kwestie kwam ook in
de ZLM-bestuursvergadering aan de orde daar in de
praktijk blijkt dat bedrijven voor de vraag staan of
een hinderwetvergunning moet worden aangevraagd
dan wel voorlopig nog even moet worden afgewacht.
Van belang is hierbij dat de Werkgroep Milieuhygiëne
van de Geweste.ijke Raad voor Zeeiand van het Land
bouwschap (waarm aile organisaties in d.ensten die
bij deze problemen betrokken zijn vertegenwoordigd
zijn) op 16 februari a.s. bijeenkomt om te trachten dien
aangaande een doe.matig advies voor de praktijk op
te stellen! Even afwachten wat daaruit komt lijkt in
ieder gevai raadzaam.
In dit verband vestigen wij de aandacht op een
brief van het Ministerie van Volksgezondheid en Mi
lieuhygiëne afd. Hinderwet van 30 november 1971, ge
richt aan alle gemeente- en provinciale besturen be
treffende Hinderwetvergunningen voor varkensmeste-
rijen enz.
Wij ontlenen aan dit schrijven de volgende tekst,
met dien verstande dat hetgeen dienaangaande over
de nertsfokkerijen wordt geadviseerd door ons niet is
overgenomen. Ook de Gezondheidsdienst voor Die
ren, zo bleek ons, heeft onlangs de aandacht van de
veehouders op dit schrijven gevestigd. Tevens werd
er een advies aan toegevoegd. Het lijkt echter beter
eerst de resultaten van de aktiviteiten van de Werk
groep Milieuhygiëne van de Gewestelijke Raad voor
Zeeland af te wachten en het praktijkadvies dienaan
gaande.
SINDS ongeveer 1960 is er in de varkenshouderij
'n ontwikkeling gaande, die gekenmerkt wordt
dcor concentratie van de produktie op een beduidend
minder aantal bedrijven dan vroeger het geval was.
Zowel deze ontwikkeling als het opdringen van de
bebouwing in de richting van de boerderijen heeft
voor degenen die in de nabijheid van 'een dergelijk
bedrijf wenen of komen te wonen, vaak zeer onpret
tige gevolgen wegens de stankhinder die zij daarvan
ondervinden. Zulks geldt trouwens niet alleen voor
re omwonenden van varkenshouderijen waarbij de
mester ij en ongunstig afsteken bij de fokkerijen
doch ook voor die van kalvermesterijen, kippen- en
kuikenmesterijen, nertsenfokkerijen e.d.
In vele gevallen kunnen - wegens de bij die be
drijven aawezige mestopslag - krachtens de Hinder
wet maatregelen ter bestrijding van de hinder wor
den genomen. In dit verband zij verwezen naar het
Koninklijk besluit van 22 februari 1967, nr. 51, waar
in onder meer is overwogen dat de eis van (een hin-
rerwet) vergunning niet alleen geldt voor de tot het
bedrijf behorende mestvaalt, doch voor de gehele in
richting, dus ook voor dat deel, waar de bedrijfsge
bouwen staan opgesteld.
Behalve tengevolge van mestopslag kan een hin
derwetvergunning ook vereist zijn als gevolg van het
gebruik van propaan of van elektromotoren (venti
latoren).
INDIEN een bouwvergunning voor bijvoorbeeld
een varkensstal bij u wordt aangevraagd, ver
dient het aanbeveling na te gaan of tevens een hin
derwetvergunning is vereist en, zo ja, de aanvrager
erop te wijzen dat ten spoedigste ook een hinderwet
vergunning ware aan te vragen. Het is daarbij ten
zeerste gewenst onder de aandacht van betrokkene
te brengen dat men er verstandig aan doet met het
stichten van een bedrijf en met de bouw van bedrijfs
gebouwen te wachten tot men de bouw- en de hinder
wetvergunning definitief dus nadat op een even
tueel beroep is beslist in zijn bezit heeft.
In het algemeen kan gesteld worden dat de ihier be
doelde bedrijven waren te weren:
a. binnen de bebouwde kom van de gemeente of bin
nen de by een vigerend gemeentelijk bestemmings
plan voor met-agrarische .bebouwingsdoeleinden,
bestemde terreinen;
b. binnen een strook van ten minste 100 m buiten
de :bebouwde kom van de gemeente of buiten de
bij een vigerend gemeentelijk bestemmingsplan
voor niet-agrarische bebouwingsdoeleinden be
stemde terreinen.
Anders dan bij praktisch alle andere inrichtingen
waarvoor een hinderwetvergunning is vereist, is er
oij dit soort bedrijven, zoals in het begin van deze
circulaire werd opgemerkt, vaak sprake van reeds
vele jaren bestaande, weinig of geen hinder ver
oorzakende boerenbedrijven, welke, door de omstan
digheden gedwongen, zijn omgezet in mesterijen of
fokkerijen. Het lijkt mij alleszins redelijk dat ten aan
zien van die bedrijven de nodige soepelheid wordt be
tracht bij het beschikken op een hinderwetaanvrage.
Desalniettemin kan echter de situatie uit hinderwet
oogpunt zo ongunstig zijn dat de vergunning slechts
voor een beperkt aantal dieren kan worden verleend
of zelfs moet worden geweigerd.
DIJ de behandeling van hinderwetaanvragen voor
de onderwerpelijke inrichtingen geef ik u in
overweging met het volgende rekening te houden:
NETHEID EN HYGIëNE VAN HET BEDRIJF
1. Bedrijf en erf moeten te allen tijde in een zinde
lijke en ordelijke toestand en de opstallen en in
stallaties in een goede staat van onderhoud ver
keren.
2. Wanneer in het bedrijf, op of nabij het erf onge
dierte (zoals insecten, ratten of muizen) wordt
waargenomen, dienen daartegen doelmatige bestrij
dingsmaatregelen te worden getroffen.
VENTILATIE
Zolang er voor het tegengaan van stankverspreiding
van de uit de stallen of hokken komende ventilatie
lucht geen doelmatige bestrijdingsmogelijkheden be
staan, dienen deuren en ramen van stallen voor ver-
edelingsproduktie zoveel mogelijk gesloten te worden
gehouden, tenzij deze een functie hebben voor de
luchtinlaat in de stal.
Hierop dient een uitzondering te worden gemaakt
tijdens calamiteitsperioden (b.v. bij het uitvallen van
de elektrische stroom t.b.v. de ventilatie; tijdens hitte-
perioden) ter voorkoming van verstikking van de
dieren. Zo nodig dienen de deuren zelfsluitend te wor
den gemaakt.
OPSLAG EN TRANSPORT VAN MEST EN GIER
Ter vermijding van water-, bodem- en luchtveront
reiniging kunnen de volgende richtlijnen worden aan
gehouden:
1. Dunne mest, gier, schrob- en/of spoelwater die
nen vanuit de stallen te worden afgevoerd door een
gesloten rioleringssysteem. De afvoer kan geschie
den naar:
a. een waterdichte kelder. Deze moet de dunne
mest, gier, schrob- en spoelwater van minstens
één week kunnen bevatten. Hiervoor kan als
richtlijn gelden:
diersoort dunne mest alleen gier
mestkalf 75 liter
varken 25 liter 10 liter
kip 1.5 liter
melkkoe (bedrijven niet
meer dan 4 stuks melkvee
per ha) 350 liter
Deze kelder mag geen noodoverloop hebben en
dient te zijn voorzien van een goed sluitend
deksel.
b. een* open. mestput, afhankelijk van de bodem
omstandigheden al of niet van een vloer voor
zien. Deze put, welke eveneens geen overloop
mag hebben, is alleen toegestaan buiten de be
bouwde kom, en op een behoorlijke afstand (ten
minste 50 m) van niet tot -de inrichting beho
rende bebouwing zoals woonhuizen, scholen,
ziekenhuizen <e.d.
Opslag van vaste mest in de bebouwde kom dient te
worden vermeden. Een niet doorlatende mestplaat, voor
zien van verhoogde randen dan wel een ringgoot en met
afvoer op een mestkelder of riolering wordt noodzakelijk
geacht
Rond een in de grond gemaakte mestput moet
een deugdelijke omheining worden aangebracht.
c. een installatie voor de biologische zuivering
van dunne mest of gier.
d. een openbaar rioleringsstelsel. Lozing mag
slechts plaatsvinden via een gesloten bezinkput
met deksel van 1 tot 2 m3 inhoud. Aan de af-
voerzijde moet de bezinkput worden voorzien
van een duikschot en (een) deugdelijk(e) roos
ter^). De put moet tenminste iedere zes weken
worden geledigd.
2. De onder 1c genoemde installatie dient in een zin
delijke en goed functionerende staat te worden ge
houden. Ter voorkoming van overlast door geluid
of anderszins, dient de afstand tussen de installatie
en de belendende bebouwing zoals woonhuizen,
scholen, ziekenhuizen e.d. voldoende te zijn.
3. De opslag van vaste mest in de bebouwde kom dient
te worden vermeden. Overigens moet de vaste
mest op het terrein van de inrichting worden op
geslagen op een niet-doorlatende mestplaat, voor
zien van verhoogde randen, dan wel van een ring
goot en een afvoer voor h'et uittredende vocht naar
een wachterdichte kelder of de openbare riolering.
De rand moet minstens 5 cm hoger zijn dan de
mestplaat. Er dient een behoorlijke afstand (ten
minste 25 m) tussen de opslag en de belendende
bewoonde percelen van derden te zijn.
4. Transport van dunne mest en gier dient te geschie
den in volledig gesloten tankwagens die in 'n zin
delijke staat dienen te worden gehouden. Vaste
mest dient te worden getransporteerd in daarvoor
geschikte transportmiddelen, die op de juiste wijze
worden beladen.
TOELICHTING
ad lc. De afvoer van het behandelde water moet ge-
geschieden conform de eisen, die de waterbe
heerder stelt (lozingsvergunning), dan wel via
de openbare riolering,
ad 4. Het uitrijden van mest mag niet plaatsvinden
onder voor omwonenden ongunstige omstan
digheden met betrekking tot weersgesteldheid,
tijdstip en te volgen route. Zo nodig dienen
hierbij verdere maatregelen ter voorkomingi
van hinder getroffen te worden.
Bovenstaande aanbevelingen moeten als minima
worden gezien. Indien noodzakelijk door verdere ont
wikkelingen in de veehouderij en/of door ervaring
met deze aanbevelingen, zal ik u aanpassing van de
minima voorstellen.
Tenslotte vraag ik uw aandacht voor een inmiddels
verschenen brochure („De veehouderij en de Hinder
wet") waarin er o.a. op wordt gewezen dat de con
sulentschappen voor de rundvee-, respectievelijk de
varkens- en pluimveehouderij technische adviezen in
deze kunnen verstrekken.
DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID
EN MILIEUHYGIËNE.
(Vervolg van pagina 8).
vlas ver wer- RESULTATEN ZAAIDICHTHEIDSPROEF 1969
ZAAIDICHTHEID EN OOGSTZEKERHEID BIJ VLAS
laat het zich berekenen dat bet voor de
kende industrie in het algemeen niet lonend geweest
zou zijn de zaaidichtheid tot boven 2.000 zaden per
m2 te verhogen. Bovendien wordt de vezelkwaliteit
bij legering ongunstig beïnvloed, waardoor de vezel-
prijs lager kan komen te liggen.
De resultaten overziende, lijkt het zowel voor teler
als voor vlasser nuttig te overwegen uit te gaan van
ca. 2.000 kiemkrachtige zaden per m2. Dit wordt
des te dringender wanneer men overgaat tot vol
ledige mechanisatie van de vlasoogst en -verwerking.
Om dit te bereiken zal men de zaaizaadhoeveelheid
op grond van kiemkracht en duizendkorrelgewicht
moeten berekenen. In deze proeven varieerde de
hoeveelheid van 105 kg tot 139 kg per ha.
Kiem- Onge- Zaad Ge- Vezel Vezel Stevigheid
krach- repeld repeld
tige kg/are kg/are kg/are kg/are 25/6 10/7 28/7
zaden
per m2
1400
84,9
12,7
60,6
24,0
14,5
10
10
9,5
1700
88,3
10,8
65,2
23,2
15,0
7
8
7
2000
86,0
9,9
63,7
23,7
15,1
7,5
8,5
7,5
2300
87,0
8,5
65,5
22,0
14,4
4
6
4
2600
86,0
8,0
64,4
21,1
13,6
2
4
3
2900
83,5
7,0
63,1
20,8
13,1
1
3
2
10 geen legering; 1 totale legering
CEBEin
unn
CEBEC0