Bij de opening van het varkensproefbedrijf „Zuid-Nederland" 11 Ir. E. H. KETELAARS secretaris vaa het bestuur Stichting V arkensproef bed r ij f „Zuid-Nederland" Op 29 september a.s. zal de Minister van Landbouw en Visserij, Ir. P. I>ar- dinois, het Varkensproefbedrijf „Zuid- Nederland", in Stcrksel, officieel gaan openen. Het is het tweede bedrijf in zijn soort in Nederland. Vorig jaar is in Raalte een proefbedrijf van start gegaan voor de varkenshouderij in het Oosten van het land. Nu zal dan ook de varkenshouderij in het Zuiden over een eigen proefaccomodatic kunnen gaan beschikken. Bijzonderheden over achtergrond en opzet van dit proef bedrijf zijn in onderstaande bijdrage verwerkt. iüEN varkensproefbedrijf in het Zuiden van Neder- land is geen overbodige luxe. In mei 1970 gaven C.B.S.-cijfers aan dat hier ca. 43 van de Nederlandse varkens worden gehouden, n.l. 30 in Noord-Bra bant, 12 in Limburg en 1 in Zeeland. Momenteel is dit percentage waarschijalijk nog hoger, zodat de tijd niet ver meer is dat de helft van de Nederlandse varkens in het Zuiden worden gehouden. Daar komt nog bij dat nergens in Nederland het aantal varkens per bedrijf zo groot is als in Noord-Brabant en Lim burg, hetgeen zo zijn eigen problemen met zich mee brengt, waar we straks nog op terugkomen. De ontwikkeling naar „grote bedrijfseenheden", zo als we dat wel noemen, is de laatste paar jaar vooral in het Zuiden snel op gang gekomen. Dat was nodig, want de arbeidsproduktiviteit (in dit geval het aantal afgeleverde varkens per man) moest worden opge voerd. De landbouw is in deze niet achtergebleven bij de industrie, integendeel! Maar waarom deze ontwik keling juist in het Zuiden zo spectaculair is geweest, is moeilijker te beantwoorden. Een feit is, dat de var kenshouderij hier al vanouds een bekende bedrijfstak was op de overwegend gemengde bedrijven, maar dat is in het Oosten van het land evenzeer het geval. Som migen zeggen daarom dat hier een typische Zuidelijke mentaliteit in het spel is. Deze zou hieruit b'estaan dat de mensen hier meer open zouden staan voor nieuwe ontwikkelingen. Dit is wel mogelijk, want vooral de Zuidelijke „zandboeren" van weleer hebben haast let terlijk aan den lijve" kunnen ondervinden hoe heil zaam nieuwe inzichten in de landbouw kunnen zijn voor een 'hard werkend maar noodgedwongen te sober levend boerenvolk. Onmiskenbaar was daarbij de in vloed van de plaatselijke „boerenbonden": afdelingen van één standsorganisatie, die daardoor waarschijn lijk méér bereikte dan de elders afzonderlijk optreden de afdelingen van meerdere organisaties! Tegelijker tijd, en dat mogen we niet vergeten, was, en is het voer in het zuiden goedkoop en de voorncniang inten sief. Alles bijeengenomen zullen het evenwel al deze factoren tesamen wel geweest zijn die bewerkt heb ben dat de varkenshouderij in het zuiden snel tot een moderne bedrijfstak uitgroeide. VELE PROBLEMEN jVEZE situatie kent, zo schreven we hiervóór, ook zijn eigen problemen. Voor een deel zijn die van structurele aard. Bedrijven met grote eenheden var kens zijn b.v. veel kwetsbaarder geworden dan voor heen, vooral als ze neigen naar specialisatie, zoals dat in Brabant en Limburg met name voor de bedrijven met zeugen al sterk het geval is. Voor dergelijke be drijven is het marktrisico èn het bedrijfsrisico bijzon der groot geworden. Daar komt dan ook het afzet- risico nog bij. De tijd dat een fokker of mester zijn biggen resp. mestvarkens kan produceren en dan eens gaat kijken aan wie hij zijn produkten kwijt kan, is voor de grotere bedrijven voorbij. Maar daar zijn dan weer afspraken voor nodig: In hun eenvoudigste vorm zijn dat overeenkomsten tussen fokkers en mes ters, leveringscontracten e.d. maar men kaa ook ver doorgevoerde afspraken tegenkomen, die zich over de hele produktiekoiom incl. de verwerking uitstrekken. Een probleem is natuurlijk ook nog de vraag hoe deze bedrijven te financieren. En zo zouden we door kunnen gaan, maar daar gaat het hier eigenlijk niet om. Wan neer het bestaansrecht van een varkensproefbedrijf aan de orde komt, zijn het vooral de meer technisch- economische problemen die hier bij betrokken moeten worden. Al-N 1 VVUUKLI UK At l UELE BEDRIJFS VRAAGSTUKKEN IUAT kaa er zoal in Sterksel worden nagegaan? Bij de bouw van de fokkerij-afdeling en van de mesterij-afdeling zijn verschillende systemen van in richting gekozen, om te trachten een inzicht te krijgen in de waarde hiervan. Zo is er ruimte voor ruim 100 zeugen die ofwel in individuele ligboxen of in groepsverband worden gehouden. Voor 40 zeugen met biggen is er plaats ia nogal sterk verschillende hokken. Er is ruimte voor ruim 500 mestvarkens over 4 af delingen, die ook weer verschillen in uitvoering. Bin nen de verschillende groepen kunnen andere objecten in onderzoek worden genomen, b.v. ten aanzien van de wijze van drinkwatervoorziening. Ook problemen roadom de vruchtbaarheid zullen aan de orde komen. In het algemeen zal het bedrijf snel op actuele bedrijfs- vraagstukken uit de praktijk mo'eten kunnen reageren om een welkome aanvulling te kunnen geven op het wat meer fundamentele onderzoek dat landelijk wordt verricht, met name door het Instituut voor Veeteelt- kundig Onderzoek ia Zeist. Het spreekt vanzelf dat vooral met dit Instituut, maar ook met andere institu ten in Wageningen, nauw samengewerkt zal moeten worden. ORGANISATORISCHE OPZET IIET initiatief voor dit proefbedrijf is afkomstig van 1 het bedrijfsleven, in nauwe samenwerking met de Provinciale Directie voor de Bedrijfsontwikkeling van het Ministerie van Landbouw. In het Stichtings- TECHNISCH-ECONOMISCHE VRAGEN IIET is duidelijk dat vooral de grotere bedrijven ook technisch voor een groot aantal vragen komen te staan. Deze hebben vooral betrekking op de wijze van huisvesting en de inriching. Daarbij mag de arbeidsbehoefte niet vergeten worden. Verder zija er vragen over voedering, verzorging en bedrijfsvoering in het algemeen die nog lang niet allemaal beantwoord zijn, vooral niet omdat de economie ervan in d'e vraagstelling betrokken dient te worden. Het proefbedrijf zal zich uiteraard bezig moeten houden met de problemen van fokkers èn mesters. Beide takken van bedrijf zijn daarom in Sterksel op één bedrijf present. Daardoor is het Varkensproef bedrijf een zg. gesloten bedrijf geworden: het bedrijf produceert zelf de biggen die voor de mesterij bestemd zijn. Het zou best eens kunnen zijn dat het daarmee zijn tijd vooruit is, want in de toekomst zullen er wel méér van deze bedrijven komen. bestuur zijn de zuidelijke standsorganisaties: de N.C.B., de L.L.T.B., de ZLM en de C.B.T.B., vertegenwoordigd en de beide Verenigingen van Varkenshouders uit Brabant en Limburg. Het secretariaat berust bij het Consulentschap voor de Varkens- en Pluimveehouderij ia Tilburg. Het bestuur wordt terzijde gestaan door adviseurs van de beide consulentschappen die zich in het zuiden met de varkenshouderij bezig houden, en van de Provinciale Gezondheidsdiensten uit Brabant en Limburg. De financiering en de exploitatie is ook weer door Overheid en bedrijfsleven tesamen ter hand genomen. Vermeldenswaard is het feit dat, bij besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ook uit de E.E.G.-gelden een bijdrage in de financie ring is verstrekt. Alles bijeengenomen mogen we op grond van deze samenwerking verwachten dat de zuidelijke varkens houderij er weer een doeltreffend instrument heeft bijgekregen om tot nog betere resultaten te kunnen komen. Jaar aantal melkgift max. gemidd. gemidd. melk hoe- nage stieren in kg melk- m. snelh. melk in voor- - veelh. molken snelh. bq 7 kg tijd kwart. namelk vaarzen 'bij 7 kg bij 7 kg in c.c. 1962 169 6.86 2.24 1.83 3.91 43.8 419 1963 203 6.81 2.24 1.82 4.08 43.6 295 1964 179 6.83 2.30 1.83 4.06 43.9 260 1965 172 6.90 2.28 1.79 4.14 43.7 241 1966 185 6.84 2.31 1.81 4.12 44.— 249 1967 198 6.92 2.37 1.84 4.13 43.5 250 65.7 1968 159 7.05 2.45 1.90 3.98 43.6 256 55.9 1969 176 7.08 2.48 1.92 3.95 43.6 246 51.4 1970 219 7.21 2.54 1.94 3.92 43.4 220 38.6 IJIT deze gegevens komt naar voren dat gedurende de 9 jaar reeds belangrijke U resultaten op het gebied van de melkbaarheid tot stand zija gekomen. Hier uit komt tot uiting dat deze gegevens bij de fokkerij in ruime mate worden ge hanteerd. Bovendien zijn nog andere belangrijke gegevens uit dit materiaal af te leiden. Het aantal stierenwaarvan dochtergroepen voor onderzoek in aanmerking komen vertooat van jaar tot jaar enige variatie. Jaarlijks worden in totaal zo ongeveer 5.000 a 6.000 eerste kalfskoeien met het kwartierenapparaat gemolken. Deze ongeselecteerde dieren komen voor op enkele duizenden bedrijven. Het tijdstip van de eenmalige proefmelking is tussen de 3e en de 22e week na het kalven. De gegevens geven dus een betrouwbaar beeld. De melkgift vertoont een duidelijke stijging. Een toename van ongeveer 1/3 kg per melkmaal is in deze 9-jarige periode tot stand gekomen. De maximale melksnelheid, dus die minuut in de melktijd per koe, waarin de grootste hoeveelheid melk wordt afgescheiden, vertooat een duidelijke vooruit gang. Een toename van 0.30 kg per minuut bij een gecorrigeerde melkmaal- produktie van 7 kg is succesvol. Doordat de selectie in deze richting goed op gang is gekomen, zal deze vooruitgang zich in de komende jaren voortzetten. De gemiddelde melksnelheid vertoont wel enige vooruitgang, doch is niet ana loog aan de toename vaa de maximale melksnelheid. Dit komt door een verband met de gemiddelde melktijd. De gemiddelde melktijd is nagenoeg constant gebleven. Dit is echter misleidend. De melktechniek is in de afgelopen tijd sterk gewijzigd. Een jaar of tien geleden was het namelken nog algemeen; geleidelijk ging dit over in machinaal namelken en vervolgens in veel gevallen in het geheel niet meer aameiken. Aanpassing van de dieren speelt hierbij een rol. Deze methodiek geeft geen aanleiding tot moei lijkheden. De machinemelktijd wordt er evenwel door beïnvloed. Na een stijging van de melktijd in de eerste jaren neemt dit vervolgens weer af. Het percentage melk in de voorkwartieren is constant gebleven. Als zodanig is dit onderdeel in de selectie nog niet sterk naar voren gekomen. De hoeveelheid namelk houdt nauw verband met de melktechniek. Tot en met 1966 werden alle vaarzen bij het onderzoek nagemolken, dus ook die dieren, waarbij dit normaal niet plaatsvond. Vanaf 1967 vindt dit namelken plaats bij de dieren, waarbij dit nog dagelijks wordt toegepast. De gegevens over de hoeveel heid namelk zijn daarom niet geheel vergelijkbaar. Dit te meer daar het na melken steeds minder intensiever is geworden. Op veel bedrijven is het namelken meer gegaan in de richting van controle. Het percentage nagemolken vaarzen, die dus in de berekening van dit onderdeel vallen, neemt verder af. Opvallend is dat in de 3 zuidelijke provincies het percentage nagemolken dieren het kleinst is en in het noorden het namelken nog het meest wordt toegepast. De veranderingen zijn bij het F.H.-ras en M.R.IJ.-ras gelijk. Bij de F.H.-di'eren is het percentage melk in de voorkwartieren 44.5 en bij het M.R.IJ.-vee 41.5 De melksnelheid is bij het M.R.IJ.-vee 0.10 kg/minuut hoger daa bij het F.H.- ras. De melktijd is niet afhankelijk van de leeftijd vaa de koe, deze blijft n.l. bij de opvolgende lactaties gelijk. Met dit feit is nauwkeurig de melktijd van de af zonderlijke dieren vast te leggen. Het moderne melkveebedrijf heeft veel belang bij een gelijke melkbare veestapel. Het is zonder meer te verwachten, dat de lijn van de ontwikkeling zich in de komende jaren progressief naar voren zal komen. Voortzetting van selectie naar een goede melkbaarheid langs foktechnische weg door middel van stierenkeuze door compensatieparingen biedt in deze gunstige perspectieven.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1971 | | pagina 11