Langs de melkweg j Aardappelen als veevoer (XLII) Melkbaarheidsonderzoek bij dochtergroepen van stieren IB INKUILEN BEWARING Proefstation voor de Rundveehouderij Wageningen. situatie op de aardappelmarkt is momenteel weer zodanig dat de nu nog aanwezige grote voorraden niet geheel voor menselijke consumptie kunnen worden benut. Een belangrijke hoeveelheid zal in de veevoeder sector nog een enigszins nuttige bestemming moeten krijgen. Aardappelen is prima voer voor rundvee, maar het bijvoeren er van in de weide is moeilijk uitvoerbaar en ook weinig zinvol. In de weide kunnen de koeien name lijk onder nonmale omstandigheden voldoende voeder- waarde uit het gras opnemen voor een melkproduktie van 20 25 kg. Daarnaast loopt men hierbij het risico dat sommige koeien te veel aardappelen opnemen. BIJVOEREN OP STAL Het bijvoeren van aardappelen is wel aantrekkelijk en goed uitvoerbaar wanneer de koeien op stal wordien ge molken en zeker wanneer ze 's nachts op stal blijven. Op een grupstal of in een ligboxenstal waar alle koeien tegelijk aan het voerhek kunnen staan, kan gemakkelijk aan elke koe een ongeveer gelijke hoeveelheid aard appelen worden verstrekt. Het is een goedkope manier om krachtvoer te besparen. Een hoeveelheid van 3 y2 4 kg aardappelen komt aan zetmeelwaarde overeen met 1 kg krachtvoer. Het eiwitgehalte van aardappelen is laag, maar dit is wel gunstig, wanneer het vee daarnaast eiwitrijk weidegras krijgt. Naast weidegras dient de hoe veelheid aardappelen niet groter te zijn dan ca. 10 kg. Veelal zal 6 a 8 kg aardappelen al genoeg zijn als bijvoe ding, wanneer de koeien 's nachts op stal blijven. Aangezien aardappelen arm aan magnesium zijn, is het in verband met het gevaar van kapziekte noodzakelijk om magnesium aan het vee te verstrekken. Dit kan het beste gebeuren door het strooien van magnesiet over het weidegras. Partijen waarin veel groene of gesproten aardappelen voorkomen zijn niet geschikt om rauw te voeren omdat in deze aardappelen gifstoffen voorkomen, len economisch aantrekkelijk wanneer de prijs niet hoger In het algemeen is het bijvoeren van rauwe aardappe- is dan 5 a 6 cent/kg. Door het bijvoeren op stal zal echter het overschot aan aardappelen niet kunnen worden weggewerkt. Een groot deel zal moeten worden ingekuild. Dit kan op verschil lende manieren gebeuren. De beste conservering krijgt men door de aardappelen vóór het inkuilen te stomen, n.l. op een speciale stomerij, op een vrachtauto en in de kuil of silo. Zowel de capaciteit als de mogelijkheden van stomen op fabriek of auto zijn echter beperkt en de kosten daaraan kunnen al naar gelang de omstandigheden nogal oplopen. Is er geen gelegenheid om de aardappe len te stomen dan is rauw inkuilen de enige mogelijkheid om de aardappelen tot de volgende stalperiode te bewa ren. Rauw inkuilen zonder toevoeging verdient geen aan- de conservering doorgaans matig slecht is wat tot uiting beveling omdat daarbij de verliezen nogal hoog zijn én komt in een vrij hoog boterzuurgehalte. Door het toe voegen van 4 a 5 landibouwzout kan het inkuilresul- taat belangrijk worden verbeterd mits de verdeling van het zout over de aardappelen goed en gelijkmatig is. Er is zoveel zout nodig omdat tijdens het inkuilen met het perssap nogal wat zout verloren gaat. Door de toevoeging van zout blijft niet alleen het boterzuurgehalte duidelijk lager, maar tevens wordt de structuur van de ingekuilde aardappelen hierdoor ver beterd. De aardappelen worden wel zacht, maar vallen niet uiteen en ruiken fris. Bovendien zijn de drogestof- verliezen door de zouttoevoeging ongeveer 10 lager. Hiertegenover staan de kosten van het zout ca. 0,4 ct per kg aardappelen en de extra arbeid van het toe voegen ervan. Het is gewenst om alleen vrij schone partijen aard appelen voor het inkuilen te bestemmen. Verontreinigin gen hebben een ongunstige invloed op de smakelijkheid van het produkt en waarschijnlijk ook op de conserve ring. Bovendien heeft een vuil produkt een lagere zet meelwaarde. Het inkuilen van aardappelen en gras door elkaar ver dient geen aanbeveling. Door het vrijkomen van perssap uit de aardappelen wordt de smakelijkheid van het gras verslechterd. Wel kan het aantrekkelijk zijn om onder een graskuil een laag aardappelen in te kuilen en daarna de gehele kuil af te dekken. Het is daarbij wel gewenst om ook tussen het gras en de aardappelen een plastiek- zeil aan te brengen. De verliezen aan droge stof bij het inkuilen van aard appelen variëren van ca. 1025 afhankelijk van de methode van inkuilen en de zorgvuldigheid van werken. Daarnaast zijn er nog de kosten van stomen of zouttoe voeging, afdekken van de kuil en eventueel andere bij komende kosten. Dit betekent dat aankoop van aard appelen voor inkuilen alleen aantrekkelijk is als de prijs niet hoger is dan ca. 3 ct per kg. ^E aardappelen kunnen het beste in grondkuilen wordien ingekuild. Bij het rauw inkuilen komt veel perssap vrij. Ongeveer de helft van de hoeveelheid vocht in die aardappelên verdwijnt. Een goede afvoer van het perssap is dus gewenst. Om de onderste laag aardappe len schoon te houden verdient het aanbeveling om vóór het inkuilén een'laagje stro op de bodem van de kuil aan te brengen. Tijdens de conservering vermindert het volume van de aardappelen aanmerkelijk. Bij rauw inkuilen blijft er maar 3550 V;an.de beginhoeveelheid over. Het in kuilen in silo's is daarom minder aantrekkelijk. Wordt de silo gevuld met behulp van een opzetstuk dan wordt 3&n de sterkte hiervan hoge eisen gesteld en wanneer geen opzetstuk wor^t. gebruikt dan wordt de silo onvol doende benut. Bovendien is het dan moeilijk om regen water uit de kuil te houden, tenzij een deugdelijke silo- kap aanwezig is. Vanwege de sterke samenpersing is bij inkuilen in een grondkuil een storthoogte van ca. 1.50 m wenselijk, zodat er na het bezakken nog een redelijke laagdikte overblijft. Om een behoorlijke storthoogte te bereiken moet de kuil worden uitgediept of de zijkanten moeten met grond, strobalen of iets dergelijks worden opgehoogd. Evenals bij het inkuilen van gras is het ook hier van belang de kuil goed lucht- en waterdicht af te sluiten. Dit gaat het beste door de kuil volledig af te dekken met een polyethyleen zeil (PE) van 0,10 of 0,15 mm dikte, waarop een laag grond van ca. 30 cm wordt aangebracht. Van het C.A.R. Barendrecht geeft de heer P. van Nes de volgende kostenberekeningen, uit gaande van een aankoopprijs van f 3,50 per 100 kg, waarbij geen rekening is gehouden met ver liezen bij het voeren en de arbeidskosten. A. RAUW INKUILEN ZONDER TOEVOEGING (voederwaarde gds 389gzw 299) Aankoopkosten per 100 kg f3.50 Verlies 25% fl.lC f 4,66 B. RAUW INKUILEN MET ZOUTTOEVOEGING (voederwaarde gds 413, qzw 289) Aankoopkosten per 100 kg f 3,50 Verlies 15% f 0,62 Zouttoevoeging f 0,40 f 4,52 Voor een zo goed mogelijke slaging moet het ZOUT GOED VERDEELD WORDEN. J. H. LANTINGA Consulentschap voor de akkerbouw en rundveehouderij Goes TJOOR zijn vele directe nakomelingen heeft de stier verreweg de grootste invloed op de kwalitet en de produktie-aanleg voor de toekomstige melk veestapel. Het is daarom dat vooruitgang voornamelijk moet worden gezocht bij de stier. Het kennen van zijn erfelijke eigenschappen zijn dan ook onmisbaar voor een bewuste fokkerij. Vooral de uier vorm en de melkbaarheid zijn sterk erfelijk bepaald. Gezien de grote invloed van de stieren op de veestapel is het belangrijk de vererving van de stieren omtrent de melkbaarheidsiegenschap- pen te kennen. Voor het vaststellen hiervan worden tenminste een 25-tal doch ters van één stier bij een onderzoek op melkbaarheid betrokken. Deze dieren die op verschillende bedrijven voorkomen hebben als collectie een gemiddelde weergave van deze eigenschappen. Hierdoor zijn de gevonden gegevens van de afzonderlijke stieren goed vergelijkbaar. Voor dit onderzoek komen alleen le kalfskoeien (melkvaarzen) in aanmer king, omdat deze nog niet zijn geselecteerd. Het tijdstip van onderzoek ligt tus sen de 3e en 22e week van de lactatie. De melkvaarzen worden een keer gemol ken met het kwartierenapparaat. Het vacuüm wordt steeds ingesteld op 35 cm en het melken vindt plaats bij 60 pulsatieslagen bij een 2 1 zuigrustverhouding. De pulsator werkt simultaan, dit betekent dat respectievelijk de zuigslag en rustslag aan alle 4 spenen gelijk is. Bij het onderzoek in ons land wordt overal dezelfde apparatuur gebruikt. Melktechnisch vindt het melken dus plaats onder gelijke omstandigheden. Het aantal avond- en morgenmelkingen wordt ongeveer gelijk genomen. Dieren met een produktie die lager ligt dan 4.50 kg vallen buiten de bereke ning. Dit geldt ook voor uierafw ij kingen als gevolg van milieu-omstandigheden en geboorte-afwijkingen. Als norm voor vergelijking wordt de maximale melksnelheid per minuut ge hanteerd. Dit is de minuut, waarin de hoogste hoeveelheid melk wordt afge scheiden. Voor een goede vergelijking wordt de maximale melksnelheid gecor rigeerd. Voor een goede vergelijking wordt de maximale melksnelheid gecorri geerd naar een melkgift van 7 kg. Deze correctie is 0.12 per kg per minuut. Bij een produktie van bijvoorbeeld 8 kg wordt dus 0.12 van de gevonden maximale melksnelheid afgetrokken en bij een produktie van 6.5 kg wordt er 0.6 bijgeteld. UANAF 1962 worden alle daarvoor in aanmerking komende stieren bij het onderzoek betrokken. Dit betreft zowel de stieren voor K.I. als natuur lijke dekking. Voor het onderzoek zijn provinciale proefmelkers aangesteld. Het toezicht op de uitvoering wordt uitgeoefend door de Landelijke Commissie voor het Melkbaarheidsonderzoek. De Commissie heeft de normen en eisen van dit onderzoek vastgesteld. De klasse-indeling van de gecorrigeerde maximale melk- - bijna voldoende - onvoldoende - slecht snelheid (gecorrigeerd naar 7 kg) is als volgt: 2.75 kg/min. en hoger - best 2.002.14 kg/min. 2.452.74 kg/min. - zeer goed 1.851.99 kg/min. 2.302.44 kg/min. - goed lager dan 1.85 kg/min. 2.152.29 kg/min. - voldoende Er zijn bij de dochter gemiddelden grote verschillen tot uiting gekomen in de vererving van de melkbaarheid van verschillende stieren. In de jaren 1963 t/m 1970 werden in totaal 1.491 stieren, verdeeld over onze 3 veerassen, de uitslagen van dit onderzoek verkregen. Hiervan waren 1.034 stieren van het zwartbonte Fries-Hollandse ras. Onderstaande tabel geeft een beeld van de klasse-indeling in .procenten naar gemiddelde melksnelhied bij dochtergroepn van F.H.-stieren. Klasse jaar 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 best 6 8 7 8 10 13 16 22 zeer goed 27 18 15 29 20 28 36 36 goed 15 21 16 10 14 21 16 15 voldoende 15 19% 26 18 24 19 9 11 bijna voldoende 22 17 19 18 14 11 15 6 onvoldoende 10 8 11 10% 11 7 6 8 slecht 11 9 6 7 7 1 2 2 totaal aantal onder zochte stieren F-H ras 155 129 117 129 128 111 120 145 Uit deze gegevens komt naar voren dat gedurende de 8 jaren van het onder zoek op melkbaarheid een duidelijke vooruitgang tot stand is gekomen. Voor het bereiken van resultaten is tijd nodig. Gezien de toename in de vooruitgang van de melkbaarheid kan dan ook worden verwacht dat deze ontwikkeling zich zal voortzetten. Belangrijk is dat de melkveehouder de waarde van dit onderzoek onderkent en er ook gebruik van maakt. Dit komt door de percentages in de vermelde staat duidelijk tot uiting. Om te komen tot vooruitgang is aandacht en gezamenlijke inzet nodig. Voor het verkrijgen van een goede melkbare veestapel is het nodig goede aandacht te blijven schenken aan de melkbaarheidsvererving van de stieren. We moeten er echter rekening mee houden dat te ver doorvoeren van selectie op vlot mel ken, te licht melks (melk laten lopen) naar voren kan komen. Bij een goede melkbaarheid wint men meer melk in minder tijd.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1971 | | pagina 15