Brussel en de blijvers
K. N. L. C.
KUNNEN OOK WIJ PROFITEREN?
Bij het kennis nemen van de inhoud van de besluiten
van de EEG-Ministerraad over het sociale en structuur
beleid voor de EEG-landbouw zal de vraag wel eens op
gekomen zijn wat Nederlandse boeren en tuinders er aan
hebben. Óe woordkeus van de resolutie is trouwens niet
altijd zodanig, dat men een duidelijk beeld krijgt. De
irieeste belangstelling gaat misschien uit naar de maat'
regelen voor degenen die in de landbouw zullen blijven.
Wat kan dat voor ons in Nederlandse omstandigheden
betekenen?
We moeten dan voorop stellen dat het nog maar een
z.g. resolutie van dte Raad betreft, d.w.z. er zijn grote
lijnen aangegeven, al kom je hier en daar wel bepaalde
getallen en duidelijke gegevens tegen.
Maar alles moet nog in z.g. richtijnen worden neerge
legd en door de Raad nader worden vastgesteld. Wat nu
nog vaag is zal dan pas duidelijker worden. Ieder land
en ook wij zullen dat moeten doen zal proberen die
uitwerking zo te krijgen, dat het er zo goed mogelijk van
profiteert.
Als die EEG-richtlijnen er zijn volgt de uitwerking
door de nationale regeringen in nationale maatregelen
en voorschriften. Nu is er bepaald dat de lidstaten bin
nen de gemeenschappelijk geldende financiële stimule
ringsbedragen naar streek verschillen mogen toepassen.
En verder kunnen de regeringen streken van bepaalde
maatregelen geheel of gedeeltelijk uitsluiten. Er hangt
dus nog wel wat af van de goede wil van de nationale
regering. Voor de landbouworganisaties zaak om op ge
lijkheid van kansen te letten.
VOOR BEDRIJVEN MET EEN ONTWIKKELINGSPLAN
Er moeten steunmaatregelen komen voor bedrijven
met toekomstmogelijkheden en vakbekwame boeren of
tuinders. Als onderdeel van het beleid ter verbetering
van de structuur (vooral vergroting van de bedrijfsom
vang) van land- en tuinbouw. Niet als een soort schade
loosstelling voor onvoldoende prijzen! Die maatregelen
zijn rentesubsidies op investeringen (behalve voor grond
aankoop) van maximaal 5 en minstens 3 ten laste
van de begunstigde en zonodig borgstelling voor aange
gane leningen. Verder een voorkeursbehandeling als
grond vrijkomt van afvloeiers.
Maar welke maatstaven worden aangelegd om in aan
merking te komen? Over de belangrijkste, de betekenis
van het bedrijf nu en straks, is nogal wat te doen ge
weest. Dr. Mansholt wilde deze,, maatstaf in een omzet
uitdrukken en niet in een inkomensbedrag. Italië wilde
lagere grenzen enz.
Tenslotte is nu bepaald dat het bedrijf na voltooiing
van het ontwikkelingsplan (in een periode van 6 jaar,
sommige streken mogen er langer over doen) in begin
sel aan minstens 1 k 2 arbeidskrachten werk moet geven,
waarbij per arbeidskracht een arbeidsinkomen wordt ver
kregen vergelijkbaar met dat uit niet-agrarische arbeid
in de streek. Hoe deze vaagheid nu in bepaalde vaste be
dragen zal worden uitgewerkt is nog niet te zeggen. Met
welke beroepsactiviteit wordt het werk van boer, tuinder
en werknemers vergeleken? Worden bedragen voor socia
le verzekering en ondernemersarbeid inberekend? En
wat met bedrijven die nu al boven een eventueel laag
uitvallende norm uitkomen?
Eenmansbedrijven lijken wel „erkend" te zullen wor
den. Voorwaar geen eenvoudige zaak om deze vage for
mule in preciese normen te vertalen!
NEDERLANDSE MAATREGELEN MAKEN
EN RICHTEN
Nederland (regering en -bedrijfsleven) heeft zich altijd
wat teweer gesteld tegen een gemeenschapsbeleid voor
modernisering van afzonderlijke bedrijven. We waren
bang voor het kunstmatig opjagen van dte produktie van
bepaalde artikelen. Er zijn zoveel te kleine bedrijven in
Europa en het gaan houden van veel meer varkens en
kippen of het beginnen miet tuinbouw, ligt dan zo voor
te hand. En de E.E.G.-Commissie stelde ons steeds voor
te lage omzetnormen per arbeidskracht.
Maar nu tot deze gemeenschappelijke voorziening is
besloten, zullen we goed na moeten gaan wat er mee te
bereiken valt. -Het is denkbaar dat het O.- en S.-fonds een
algemene bijdrageregeling voor ontwikkelingsbedrijven
ontwerpt die past -bij die aanwijzingen die Brussel geeft
en nog gaat geven. Enkele bestaande bijdrageregelingen
lijken vrij gemakkelijk omgebouwd te kunnen worden tot
ontwikkelingsbedrijven h la Brussel (ligboxenstallen,
rundvleesproduktie, mais- en vlasteelt, samenwerkings
vormen). Brussel voorziet rentesubsidies, maar omzetting
in kapitaalsubsidies is mogelijk. Misschien zijn rentesub
sidies wel juist prettiger voor een minister van financiën,
omdat ze voor direct veel minder kosten! Rentesubsidies
kennen we hier nog niet. Iets van het Nederlandse be
zwaar tegen te veel varkens- en pluimveehouderij is
terug te vinden in de bepaling, dat rekening moet wor
den gehouden met de „produktiedoelstellingen van de
gemeenschap". Dat lijkt erop dat strengere of meer be
lemmerende bepalingen voor b.v. veredeling, fruitteelt en
glastuinbouw zullen gelden en royalere als het om rund-
veemesterij gaat.
TOCH WEL INTERESSANTE MOGELIJKHEDEN
Wat voor ons ook van betekenis kan worden is dat
voor zover ruilverkavelingswerk „afgebogen" kan wor
den in de richting van hulp aan ontwikkelingsbedrijven
e.e.a. ook voor Brusselse bijdragen in aanmerking kan
komen. Voor te verplaatsen bedrijven en andere waarop
kavelverbetering e.d. plaats heeft zouden dan ontwikke
lingsplannen moeten worden opgesteld. Als op deze wijze
een deel van de ruilverkavelingskosten in Brussel gede
clareerd kunnen worden, zou er in totaal meer „vertim
merd" kunnen worden.
Kortom, er lijken ook voor Nederlandse land- en tuin
bouwbedrijven interessante mogelijkheden te liggen in de
Brusselse rentesubsidies voor modernisering van indivi
duele land- en tuinbouwbedrijven. Veel hangt af van de
nog komende aanvullingen en verfijningen. En van de
bereidheid van de Nederlandse overheid om, aangemoe
digd door de E.E.G.-bijdrage van 25 eens iets extra's
te doen voor de land- en tuinbouw.
STRUIKENKAMP.
Vorige week hebben wij kritiek geuit over uitspra
ken van de Staatssecretaris van Financiën. Dat wij
niet alleen staan in deze kritiek bleek ons deze week
uit een commentaar in het fiscaal weekblad FED van
de hand van professor Brüll, professor in het belas
tingrecht.
Het gaat om de voor de landbouw zo belangrijke
vrijstelling van de waardeverandering van landbouw
gronden
Om U een indruk te geven hoe hard die commen
taren soms zijn geven wij het komende artikel in zijn
geheel weer.
„In de vergadering van 8 december 1970 merkte het
Kamerlid de heer Notenboom op:
Met betrekking tot de landbouwvrijstelling in de
inkomstenbelasting wil ïk een opmerking maken en
een vraag stellen. De landbouwvrijstelling is geregeld
in het bekende art. 8 -van de Wet op de Inkomsten
belasting.
Dit luidt, met weglating van een tussenzin: Tot de
winst behoren niet de voordelen uit landbouwbedrijf
terzake van waardeverandering van gronden, behou
dens voorzover de waardeverandering in de uitoefe
ning van het bedrijf is ontstaan."
In een arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1969 is
de bewijslast voor het „behoudens voorzover de
waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf
ontstaan is" op de contribuabele gelegd, in plaats van
op de fiscus, hetgeen ons inziens logisch zou zijn. Dat
is echter de berx>egdheid van de Hoge Raad. Niet de
afwezigheid van de externe oorzaak maar de aan
wezigheid van de interne oorzaak dient ons inziens
te worden aangetoond. Zo denkt ook prof. Brüll erover
in ,J?ED" van 11 september 1969. Ook is de teneur
aanwezig, dat de „prijs is waar de-theorie" niet meer
geldt zoals met betrekking tot de vermogensbelasting
het geval is. De fiscus laat landbouwgronden taxeren
en onderzoekt, of de ontvangen verkoopprijs in over
eenstemming is met de waarde in het economische
verkeer. Men kam. zeggen, dat het een taak van de
Hoge Raad is. De Staatssecretaris is echter in cas
satie gegaan tegen een voor de contribuabele gunstige
uitspraak. Het was een uitspraak van het Hof Den
Haag van 20 juni 1970. Wil de Staatssecretaris eens
goed onderzoeken en hierop vanavond of als het
moeilijk is, later antwoord geven, of hierdoor niet
een uitholling van de bedoeling van de wei plaats
vindt?
De staatssecretaris antwoordde hierop in de ver
gadering van 16 december 1970:
De geachte afgevaardigde de heer Notenboom heeft
mij gevraagd of er geen sprake van is, als gevolg van
de recente jurisprudentie, dat de landbouwvrijstelling
beperkt wordt toegepast. Er zijn, geloof ik, twee
vraagstukken. In de eerste plaats of er sprake is van
een beperking. Ik geloof dat men dat niet mag stellen.
De Hoge Raad beperkt de vrijstelling niet, maar
bakent die nader af. Het is een kwestie van verdieping
van inzicht en bepaald niet van een vooropgezette be
doeling om de vrijstelling in te dammen. Ook al zou
het gevolg zijn dat er minder onder de vrijgestelde
waardevermeerdering valt, dan wellicht vroeger het
geval was, dan wil dat bepaald niet zeggen dat daar
bij de bedoeling aanwezig is de vrijstelling te be
perken. Ik wil hier ook wel uitdrukkelijk verklaren,
dat het evenmin mijn bedoeling is tot een beperking
van de landbouwvrijstelling te komen.
Een heel andere zaak is het vraagstuk van de bewijs
last. Het gaat hier om toepassing van een vrijstelling.
Wie zich op de toepasselijkheid daarvan beroept, moet
zelf het bewijs leveren dat en tot welk bedrag er
sprake kan zijn van een vrijstelling. Daarvoor is niet
voldoende dat een boekwinst wordt geconstateerd.
Neen, men moet verder gaan; men moet aantonen dat
het een boekwinst is die valt onder wat als voor
waarde in de wet wordt gesteld voor de vrijstelling,
en tot het bedrag dat de wet stelt. Ik zou dan ook wil
len zeggen, mijnheer de Voorzitter, dat de huidige
praktijk geen opening laat voor de stelling, dat ier nu
een omkering zou zijn van de bewijslast.
(~)NS aller PTT gaat over op één bestelling per
dag. Denk niet lezer, dat het de bedoeling van
tante Pos is de bestellingen te beperken. Het is een
fywestie van verdieping van inzicht omtrent de af
bakening van de bestellersprestaties. Dat daarvan het
gevolg is, dat er minder besteld wordt dan vroeger,
wil nog niet zeggen, dat beperking de vooropgestelde
bedoeling van de PTT is. De minister van verkéer en
waterstaat, hoewel bovenbedoeld inzicht delefid en
bekrachtigend, heeft overigens zelf ook geenszins de
bedoeling om tot een beperking van de bestellingen
te komen.
Waarom zou dit macchiavellische woordenspel on
middellijk algemeen hoongelach uitlokken en laat de
geachte afgevaardigde de heer Notenboom zich op
belastinggebied ermee in het riet sturen? Was het
gebaar naar en de buiging voor het groene kartel zo
wel voldoende en begrijpt er voor de rest toch nie
mand iets van?
Men kan over het zinvolle van een nadere afbake
ning" van de landbouwvrijstelling verschillend den
ken. Mijn opinie heb ik onder de nummers 15, 20, 23
en 35 hiervóór uit de doeken gedaan. Hoe men hier
over echter ook moge denken, een feit is. dat deze
afbakening ingaat tegen de strekking van de vrijstel
ling, zoals deze uit de geschiedenis ervan blijkt.
T\E landbouwvrijstelling kwam in de wet om de
boer-eigenaar niet zwaarder te belasten dan de
boer-pachter. De grond diende bij hem dezelfde posi
tie in te nemen als ware hij privé-vermogen, „wes
halve aangenomen wordt, dat de grond voor hem geen
bedrijfsmiddel is" (resolutie B5650). De wetsgeschie
denis IB. '64 leverde (terecht) een bestrijding van
deze curiositeit op van de zijde van de regeringdoch
in het amendement Lucas herrees de aanvankelijk
niet in het ontwerp opgenomen ■vrijstelling. Dit amen
dement bevatte als nieuw en toegevoegd argument,
dat belastingheffing terzake van landbouwgronden
Nederland in de EEG in een uitzonderingspositie zou
brengen. De bedoeling van het aanvaarde amendement
was om „waardevermeerderingen van gronden uit het
landbouwbedrijf op gelijke wijze als tot heden te blij
ven behandelen" niet-cursieve van Brüll). En de
tekst van art. 70, bevattende de opwaardering van de
opstallen, bevestigde door over de waarde in het eco
nomische verkeer en met name niet over de agrari
sche waarde te spreken, welke wijze van waardering
hier bedoeld was.
TVTOG eens, de landbouwvrijstelling past niet in
-*■ ons wetssysteem. Ik kan er begrip voor op
brengen, dat de rechter haar langs interpretatieve weg
rijp voor intrekking wil maken, al acht ik deze weg
onjuist. Men kan de rechtspraak van de HR zelfs in
verband brengen met diens streven om ook elders,
zondei het uitdrukkelijke wapen van een waardever
meerdering sbelastingbelastingvrije capital-gains zo
veel mogelijk te beperken. Maar men kan niet tege
lijkertijd een procedure-beleid voeren om de vrijstel
ling te beperken en niet de bedoeling hebben om tot
deze beperking te komen. Dit zou slechts kunnen, als
de staatssecretaris de greep op zijn uitvoerende amb
tenaren zou hebben verloren en daarvoor sla ik
excellentie Grapperhaus te hoog aan.
JJET antwoord van de staatssecretaris inzake de
bewijslast bevat de bekende debatershandig
heid om een op zichzelf juiste en onaantastbare op
merking te maken, die echter niet op de gestelde vraag
slaat. Vandaar dat ik ten overvloede, want ik
onderschat al evenmin doctor Grapperhaus gaarne
de „opening" laat zien voor de stelling, dat er thans
een omkering van bewijslast is:
a. De landbouwvrijstelling is een uitzonderinq op de
algemene regel voor de totale winst, dat olie voor
delen uit onderneming belast behoren te worden.
Het past dus, dat de belastingplichtige bewijst, dat
hij'een landbouwbedrijf heeft en dat zijn grond
daaraan dienstbaar is.
b. Er volgt dan een uitzondering op de uitzondering
en men zou denken, dat ook hierop de zienswijze
van de staatssecretaris geldt, dat „wie zich op de
toepasselijkheid daarvan beroept zelf het be
wijs (moet) leveren". De wet zegt namelijk, dat de
algemene regel van art. 8 geldt „behoudens voor
zover de waardeverandering in de uitoefening van
het bedrijf is ontstaan". Blijkens de recente recht
spraak, die voor de heer Notenboom, aanleiding
tot zijn vragen was, moest echter niet de Inspec
teur, die zich op deze uitzondering beriep, doch de
belastingplichtige aantonen en wel dat de uitzon
dering zich niet voordeed. Ziehier niet de opening
naar, doch het bewijs voor de stelling, dat de HR
de gebruikelijke verdeling van de bewijslast heeft
omgekeerd.
Tot zover professor Brüll. En wij kunnen
kort zijn. Wee het land waar het recht strui
kelt on de straten!
PAAUWE.