WIJZIGING PACHTWET VOORGESTELD
4
Binnen enkele weken is het eind
rapport van de werkgroep Pacht
van het Landbouwschap te verwach
ten. De werkgroep die daartoe werd
ingesteld is tot de conclusie geko
men, dat de Pachtwet op een aan
tal punten dient te worden gewij
zigd om ruimer baan te geven aan
de noodzakelijke schaalvergroting
van de Nederlandse land- en tuin
bouw. Dit betekent o.m. dat de be
scherming van de pachters, zoals
die in de huidige Pachtwet van
1958 is geregeld, aan de eisen van
het struktuurbeleid zal moeten
worder aangepast.
De werkgroep bepleit maatregelen
ter voorkoming van verdere ach
teruitgang van het pachtareaal
als gevolg van het door de Over
heid gevoerde pachtprijsbeleid,
zulks op grond van de belang
rijke financieringsfunktie van
de p^.cht;
ter bevordering van dc mobili
teit van verpacht land met be
houd van een redelijke gebruiks-
zekerheid voor ie pachter;
tot aanpassing van de verpachte
bedrijfsgebouwen en de daar
mee verbonden financierings
problemen, zomede een ver
sterkt melioratierecht voor de
pachter;
ter bevordering van het toetre
den van de pachter tot een sa
menwerkingsverband
ter bevordering van de figuur
van de pacht bij de bedrijfsover-
neming in het kader van de ge
neratiewisseling;
ter bevordering van de figuur
van de erfpacht als een geëigen
de rechtsvorm voor het moder
ne grondgebruik.
riND 1968 besloot het bestuur van het Landbouw-
schap op voorstel van de Commissie Grondge
bruik over te gaan tot instelling van een werkgroep
ad hoc, met als opdracht om inhoud en uitvoering
van de Pachtwet in het kader van de strukturele aan:
passing van de Nederlandse landbouw in studie te
nemen. De drie centrale landbouworganisaties droe
gen ieder als lid van de werkgroep een drietal ver
tegenwoordigers voor, de drie agrarische werkne
mersbonden ieder een lid. Voorts was het Grondbezit
met één lid vertegenwoordigd en de wetenschap met
een tweetal hoogleraren, een lector en een advise
rend lid.
Voorzitter van de werkgroep werd ir. R. van Hees,
lector in de agrarische ekonomie aan de Rijksuniver
siteit te Groningen. Secretaris mr. N. M. Zijp, secre
taris van het Landbouwschap te Den Haag. Uit de
werkgroep werd een kleine commissie ingesteld die
belast werd met de voorbereidende arbeid voor de
samenstelling van het rapport. Deze kleine commis
sie bestond uit de heren: Ir. R. van Hees, J. W. M. v.
d. Noort, C. D. Grijns, ir. T. T. Wind, prof. mr. P. de
Haan, prof. dr. ir. J. de Hoogh, mr. N. M. Zijp. Deze
werkgroep heeft zeer intensief vergaderd, ruim twin
tig maal. Ook de medewerker van de Economische
Afdeling van het Landbouwschap, ir. H. E. Clevering
heeft, behoudens het laatste jaar, aan de werkzaam
heden van deze kleine commissie en van de werk
groep deelgenomen. De werkgroep zelf heeft 11 maal
vergaderd. Helaas werd in mei 1970'de voorzitter, ir.
R. van Hees, door een ernstige ziekte getroffen, waar
door hij tot aan de herfst 1970 niet meer aan de werk
zaamheden van de werkgroep kon deelnemen en ook
naderhand nog onvoldoende hersteld was om aan de
vergaderingen van de werkgroep leiding te geven.
De beraadslagingen in de kleine commissie en na
dien in de werkgroep hebben geruime tijd in beslag
genomen. De inzichten van de leden over het com
plexe vraagstuk, waarover de werkgroep dient te
adviseren, liepen op belangrijke onderdelen uiteen.
De aanbevelingen die tenslotte zijn geformuleerd en
die in paragraaf 3 zijn samengevat geven dan ook
dikwijls niet de unanieme opvatting binnen de werk
groep weer. In vele gevallen zijn de standpunten van
een meer of minder grote meerderheid van de leden.
Bij de uitvoerige behandeling van de verschillende
probleemgebieden kwamen vanzelfsprekend verschil
len van opvatting binnen de werkgroep naar voren.
Het is echter het oordeel van de werkgroep als geheel
dat de voorstellen die in het onderhavige rapport
zijn neergelegd, een bijdrage van betekenis kunnen
zijn tot de oplossing van de ingewikkelde problema
tiek die is ontstaan omdat de bescherming van de
pachters, die de Pachtwet hen biedt, in bepaalde op
zichten belemmerend werkt op het aktuele- en nood
zakelijke proces van schaalvergroting in de Neder
landse landbouw. Aan de samenvatting van de be
vindingen van de werkgroep ontlenen wij de volgen
de bepleite maatregelen.
Het pachtareaal in ons land vertoont de laatste ja
ren een teruggang. Exklusief de Noordoostpolder
en Oostelijk Flevoland is gemiddeld genomen de
oppervlakte pacht in de periode 19591970 met
bijna 9 gedaald. Hoge grondprijzen, een onge
kend hoge rentestand welke thans enige neiging
tot dalen vertoont, en een geleidelijk stijgend
pachtprijsniveau met daartegenover sterk geste
gen onderhoudskosten en grondlasten, zijn als oor
zaken van deze achteruitgang van de belegging
in landbouwgrond aan te wijzen.
Onder de huidige omstandigheden ziet de werk
groep geen mogelijkheid aanwezig tot een aanzien
lijke pachtverhoging zonder het maatschappelijk
bestaan van de pachter ernstig aan te tasten. Ver
betering van het rendement voor de verpachter is
daarom vooral te zoeken in dekking van eige-
naarslasten, in aanpassing van de normen voor de
bedrijfsgebouwen welke sinds 1957 slechts in zeer
geringe mate zijn gestegen zomede in fiskale voor
zieningen voor de verpachter.
Voor wat betreft het systeem van pachtprijzenbe-
heersing wenst de werkgroep kontinuering van
het huidige, in Nederland geldende stelsel van
verplichte toetsing door de Grondkamer vooraf
van iedere pachtovereenkomst en zonodig wijzi
ging daarvan (preventief stelsel).
Een overgang naar het in de meeste andere E.E.G.-
landen geldende repressieve stelsel van bindende
pachtnormen zonder verplichte toetsing van ieder
pachtkontrakt met een recht van terugvordering
van teveel betaalde pacht, wijst de werkgroep van
de hand.
Evenmin is de werkgroep geneigd de toetsing te
beperken tot nieuwe pachtkontrakten en tussen
tijdse overeenkomsten tot verhoging van de pacht
prijs tussen partijen buiten de toetsing te laten.
Het huidige systeem van gedifferentieerde pacht
prijsnormen met periodieke aanpassing hiervan
acht de werkgroep voor de Nederlandse verhou
dingen nog steeds het meest juiste. Andere krite-
ria, bijvoorbeeld om de hoogte van de maximaal
toelaatbare pachtprijs af te leiden uit de verkoop
waarde van het land acht de werkgroep niet aan
vaardbaar.
Ten aanzien van de pachtnorm van los land dienen
de faktoren drainage en perceelsgrootte ook in de
toeslagen verdisconteerd te worden. Bij investerin
gen in de grond door de verpachter (diep ploegen,
herontginning e.d.) behoort de pachtprijs verhoogd
te kunnen worden met een redelijke rente over de
investering, te verhogen met, zo nodig afschrij
ving, zulks naar analogie van de desbetreffende
regeling voor het aanbrengen van verbeteringen
in de gebouwen c.q. nieuwbouw van boerderijen.
Aangezien de pachtnormen voor de bedrijfsgebou
wen sinds 1957 praktisch ongewijzigd zijn geble-
ven, dienen deze te worden aangepast. In deze
normen ware het vroegere onderscheid tussen be
drijfsgebouwen voor de veehouderij en van akker
bouw weer te herstellen aangezien eerstgenoemde
opstallen aanzienlijk hogere investeringen vergen.
Bij de bepaling van de pacht van, gebouwen voor
niet-grondgebonden produkten (mesterij, pluim
vee) dient te worden uitgegaan van een redelijk
percentage van rente, en afschrijving over de ver
vangingswaarde, en van onderhoud, verzekerin
gen en lasten hiervan. Over het algemeen zou de
werkgroep de term „gebruikswaarde" in de pacht
normen vervangen willen zien door een wijze van
berekening als hiervoor vermeld.
Afgewezen wordt het verlenen van een toeslag op
de pachtprijs van los land indien dit tot bedrijfs-
vergroting wordt aangewend wegens hierdoor op
tredende diskriminatie ten aanzien van de vele
bestaande pachtovereenkomsten betreffende los
land. Evenzeer heeft de werkgroep overwegend
bezwaar om een glijdende pachtschaal in te voe
ren welke opklimt met de stijging van de bedrijfs-
grootte. Weliswaar worden bestaande pachtverhou-
dingen dan niet gediskrimineerd, doch dit stelsel
is, gezien de verschillende bedrijfstypen, te wille
keurig om voor de meerderheid van de werkgroep
acceptabel te zijn. Bovendien zou dit voor kleinere
bedrijven een verlaging van de pacht kunnen mee
brengen, waardoor het toch reeds moeilijke vraag
stuk van de instandhouding *6n inrichting van de
gebouwen, nog verder verzwaard zou worden.
De werkgroep acht doorberekening aan de pachter
van 60 van de geheven ruilverkavelingsrente
redelijk en noodzakelijk, ook als dit doorbreking
van het plafond van de pachtnormen inklusief de
toeslagen zou betekenen. Met een desbetreffende
klausule dient het Pachtnormenbesluit te worden
aangevuld.
Een dienovereenkomstige bepaling betreffende de
doorberekening van 50 van de stijging van de
waterschapslasten sinds de laatste herziening van
de pachtnormen wijst de meerderheid van de
werkgroep evenwel af.
Wel kan worden ingestemd met schrapping van
het verbod van doorberekening aan de pachter
van publiekrechtelijke lasten (art. 14 Pachtwet)
aangezien bij de toetsing c.q. herziening van de
pachtprijs de Grondkamer binnen de grenzen van
de pachtnormen moet blijven en dit ook door het
stellen van maximumbedragen als ten aanzien van
de doorberekening kan bewerkstelligen.
Voor pachtkontrakten welke op verzoek en in het
belang van de pachter zijn aangegaan voor een
duur van 18 jaar of langer, acht de werkgroep
het gewenst dat een toeslag boven de geldende
pachtprijs van b.v. 15 bij een duur van 20
bij een duur van 24 jaar verleend kan worden.
Voor het grote onderhoud aan de gebouwen ware
het Friese stelsel in te voeren, nl. dat verpachter
en pachter ieder voor de helft de kosten hiervan
dragen, zij het in de vorm van regelend recht.
Artikel 19 van de Pachtwet dient zodanig#te wor
den gewijzigd dat een wijziging van de pachtnor
men ook dan kan worden toegepast, indien sinds
de laatste herziening van de pachtprijs drie jaar
zijn verstreken.
Voor verpachte boerderijen geldt in het algemeen
een pachtermijn van zes jaar, omdat na de eerste
termijn van 12 jaar de overeenkomst vervolgens
van rechtswege, telkenmale met zes jaar verlengd
wordt, behoudens opzegging door de verpachter.
Deze termijn van zes jaar ziet de werkgroep als
een aanvaardbaar kompromis tussen de eis van
gebruikszekerheid enerzijds en bevordering van
mobiliteit van de grond anderzijds.
De werkgroep heeft overwegend bezwaar tegen
het invoeren bij verlenging als nieuwe weige-
ringsgrond het bereiken door de pachter van de
65-jarige leeftijd en is unaniem voorstander van
een alternatief voorstel, nl. dat de wettelijke ver
lengingstermijn van 6 jaar nadat de pachter 65
jaar is geworden, tot 3 jaar wordt ingekort.
De werkgroep stemt in met het voorstel om het
voorkoopsrecht te onthouden aan de 65-jarige en
oudere pachter zonder opvolger, zij het in de vorm
van het verlenen van een ontheffing door de
grondkamer.
Verlenging van de pacht van los land wenst de
werkgroep af te wijzen indien:
door het gemis hiervan de pachter niet ernstig
in zijn maatschappelijk bestaan wordt geschaad,
mits de verpachter het land aan een derde
verpacht en hierdoor een doelmatiger grondge
bruik gediend wordt;
de pachter het land uitsluitend of in hoofdzaak
voor inscharing van vee aanwendt dan wel
zaaiklaar verpacht;
de pachter een niet-agrarisch hoofdberoep
heeft.
Voorts acht de werkgroep het gewenst dat en bij
de pachtnormen en bij regeling van de indeplaats
stelling na overlijden van de pachter, de overne
ming resp. in de plaatsstelling beperkt wordt tot
degenen die hierbij een overwegend belang in
verband met de grondslag van hun bestaan heb
ben. In de Pachtwet ware te bepalen dat de vor
dering van de verpachter tot ontbinding van de
pacht na het overlijden van de pachter, moet wor
den toegewezen indien diens erfgenamen anderen
dan zijn echtgenote, bloed- en aanverwanten in de
rechte lijn zijn.
Het huidige recht op vergoeding van de pachter
voor aangebrachte verbeteringen is door de grote
vaagheid waardoor de praktijk zich met speciale
klausules behelpt, in feite een dode letter geble
ven. Versterking van dit melioratierecht, mede uit
een oogpunt van verbetering van de kredietposi
tie van de pachter, is dringend gewenst.
De pachter dient recht te hebben op vergoeding
van de waarde van zijn investering, uiterlijk tot
•een bedrag welke de verbetering voor een opvol
gend gebruiker bij een rationele exploitatie ver
tegenwoordigt; deze vergoeding dient dan door de
verpachter, hetzij door een derde, opvolger in de
exploitatie, te worden voldaan.
Ook in de overige E.E.G.-landen is het melioratie
recht ongeveer in deze geest thans geregeld. De
procedure van art. 31 dient te vervallen en te wor
den ingebouwd in art. 30 waardoor een aanzien
lijke vereenvoudiging bereikt wordt. Tevens dient
de termijn van 20 jaar in art. 31 te worden ge
schrapt. Eveneens uit een oogpunt van krediet
waardigheid dient het afbraakrecht van de pach
ter in de Pachtwet te worden geregeld mede in
verband mét de toenemende systeembouw in de
landbouw.
De Pachtwet belemmert onnodig inbreng van het
pachtrecht door de pachter in een maatschap met
zijn zoon-opvolger. Een dergelijke vorm van sa
menwerking tussen vader en zoon is in meerdere
opzichten aantrekkelijk, o.m. door de mogelkhe-
den die de speciale overnemings- of verblijvings-
bedingen ten aanzien van de bedrijfsopvolging
bieden voor de zoon-opvolger. De verbreiding
hiervan neemt dan ook toe.
Het is daarom gewenst dat de Pachtwet met een
bepaling wordt aangevuld op grond waarvan de
pachter een vordering bij de Pachtkamer kan in
stellen tot het verkrijgen van een machtiging om
het gepachte in een maatschap met een zoon-op
volger in te brengen (volledige inbreng, waardoor
de zoon dus mede-pachter wordt, tegenover de on
eigenlijke inbreng van alleen het feitelijk gebruik).
De werkgroep heeft bezwaar op een dergelijk be
roep op de Pachtkamer ook open te stellen voor
(Zie verder pag. 9).